In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 november 2020, zaaknummer 19/577, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen de vaststelling van haar fosfaatrechten door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had de fosfaatrechten vastgesteld op basis van de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015, maar appellante stelde dat zij door bijzondere omstandigheden, zoals de ziekte en het overlijden van een van haar maten, niet in staat was om het aantal dieren te houden dat zij had kunnen hebben. Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast door uit te gaan van een alternatieve peildatum, 3 februari 2013, en dat appellante niet voldeed aan de 5%-drempel die vereist is om in aanmerking te komen voor de regeling. Het College benadrukte dat de knelgevallenregeling niet bedoeld is voor uitbreidingsplannen die nog niet gerealiseerd zijn en dat appellante zelf verantwoordelijk is voor de risico's van haar investeringsbeslissingen.
Daarnaast werd het beroep van appellante op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn gehonoreerd. Het College stelde vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM was overschreden, en kende appellante een schadevergoeding toe van € 500,-, waarvan € 375,- voor rekening van de minister en € 125,- voor rekening van de Staat. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, maar dat appellante recht had op schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.