In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2020, zaaknummer 19/458, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een V.O.F. die een akkerbouwbedrijf en melkveehouderij exploiteert aan de grens met Duitsland, heeft bezwaar gemaakt tegen de generieke korting die op haar fosfaatrechten is toegepast. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft bij besluit van 31 januari 2018 het fosfaatrecht van appellante vastgesteld, waarbij de percelen in Duitsland niet zijn meegeteld. Appellante stelt dat deze korting onterecht is, omdat haar bedrijf als grondgebonden zou moeten worden aangemerkt, en dat de generieke korting in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het College oordeelt dat alleen landbouwgrond in Nederland meetelt voor de vaststelling van fosfaatrechten en dat de generieke korting terecht is toegepast. Appellante heeft niet aangetoond dat zij een individuele en buitensporige last ondervindt van het fosfaatrechtenstelsel. Echter, het College honoreert het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de procedure langer heeft geduurd dan toegestaan. De uitspraak leidt tot een kostenvergoeding voor appellante in zowel de bezwaar- als beroepsprocedure.