ECLI:NL:CBB:2020:772

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
18/2997
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de beoordeling van individuele en buitensporige lasten in de melkveehouderij

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 oktober 2020, zaaknummer 18/2997, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld. De minister had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.180 kg, wat later werd verhoogd naar 5.245 kg na een heroverweging van het bezwaar. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral gezien de gezondheidsproblemen van haar vennoot en de noodzaak om haar bedrijf aan te passen. Het College oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het stelsel haar onterecht benadeelde. De keuze om de varkenstak af te stoten en zich volledig op de melkveehouderij te richten, werd als navolgbaar beschouwd, maar de omvang van de uitbreiding van de melkveestapel werd als niet bedrijfseconomisch noodzakelijk beoordeeld. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-, verdeeld over de betrokken partijen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar zij kreeg wel een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 oktober 2020 in de zaak tussen

VOF [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. A.N.M. van Bavel),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 14 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht hoger vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante heeft tevens aan de zitting deelgenomen [naam 2] , financieel adviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteerde tot 2010 een gemengd bedrijf met een varkens- en een melkveetak, alsmede akkerbouw. De varkenstak had een maximale omvang van 360 vleesvarkens. Op 1 april 2010 hield appellante op haar bedrijf 74 melkkoeien, 70 stuks jongvee en 160 vleesvarkens. Medio 2010 heeft appellante, mede ingegeven door gezondheidsproblemen van haar vennoot [naam 3] , de varkenstak beëindigd en zich vervolgens volledig gericht op het houden van melkvee. Op 30 maart 2012 zijn aan appellante 208 varkensrechten toegekend.
2.2
Op 15 april 2013 is appellante gestart met het bouwen van een nieuwe rundveestal. De stal is medio november 2013 in gebruik genomen. Uit diverse door appellante overgelegde offertes en facturen blijkt dat appellante in 2013 investeringen heeft gedaan in de bouw van de nieuwe stal en de inrichting daarvan. Op 18 april 2013 is appellante een financieringsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van € 300.000,- voor de financiering van de bouw van de stal en aankoop van melkquotum. De totale financieringslast van appellante bedroeg daarmee € 999.284,-.
2.3
Op 17 december 2012 heeft appellante een melding ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer gedaan voor het houden van 152 melk- en kalfkoeien en 142 stuks jongvee. Op 21 januari 2013 is aan appellante een omgevingsvergunning verleend voor de uitbreiding van de rundveestal. Op 16 april 2014 (aangevraagd 17 december 2012) is aan appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het houden van 152 melk- en kalfkoeien en 142 stuks jongvee.
2.4
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 94 melk- en kalfkoeien en 80 stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante bij het primaire besluit vastgesteld op 5.180 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen generieke korting toegepast omdat het bedrijf van appellante grondgebonden is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 5.245 kg. Verweerder is daarbij appellante gevolgd in haar betoog dat moet worden uitgegaan van een hogere melkproductie voor 2015.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat het niet voorzienbaar was.
Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last gelet op de bijzondere combinatie van feiten en omstandigheden waarmee appellante te maken heeft gehad. Gezien de gezondheidsproblemen van de vennoot en de daarmee samenhangende fysieke beperkingen was appellante genoodzaakt haar bedrijf praktischer in te richten. Ook kwam zij voor de verplichting te staan forse investeringen te doen in haar varkenstak (plaatsing van een luchtwasser) die, gezien de beperkte omvang van haar varkenstak, niet te rechtvaardigen waren. Zij heeft er daarom voor gekozen de varkenstak af te stoten en het verlies aan inkomsten uit de varkenstak te compenseren met een beperkte groei van de melkveehouderij naar een omvang van 152 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee. Uitbreiding was volgens appellante noodzakelijk om voldoende toekomstperspectief te behouden. Al in 2012 heeft zij, met het ingaan van het vergunningentraject, de eerste stappen gezet om de melkveetak uit te breiden. Vervolgens heeft zij ruimschoots vóór de peildatum 2 juli 2015 de voor de uitbreiding benodigde investeringen gedaan. Appellante stelt dat zij in haar bedrijf heeft geïnvesteerd op een manier zoals de overheid zelf voorstond en met inachtneming van aanvullende stelsels in de Meststoffenwet. Eventuele voorzienbaarheid van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel kan haar niet ten volle worden tegengeworpen. Zij heeft er voorts bewust voor gekozen de veestapel te laten groeien middels eigen aanwas. Op de peildatum had, door al deze omstandigheden, haar veestapel echter nog niet de beoogde omvang. Met de toegekende fosfaatrechten is het voor appellante niet mogelijk de door haar beoogde bedrijfsvoering te realiseren. Zij komt 2.915 kg fosfaatrechten tekort. Voortzetting van het bedrijf met de aankoop van de benodigde fosfaatrechten of het teruggaan in veebezetting leidt volgens appellante tot dusdanig negatieve marges dat exploitatie van het bedrijf niet langer mogelijk is. Ter onderbouwing verwijst zij naar de financiële rapportage opgesteld op 14 mei 2018 en geactualiseerd op 11 april 2019 van ABAB Agro Advies, alsmede financiële verslagen van appellante en analyseverslagen melkveehouderij van de jaren 2015, 2016 en 2017.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5) stelt appellante te voldoen aan alle criteria om vast te stellen dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. Evenals in dat geval aan de orde was, heeft ook appellante haar varkensrechten behouden omdat zij voor ogen had deze om te zetten in fosfaatrechten.
4.2
In haar aanvullend beroepschrift van 2 juni 2020 heeft appellante verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Voorts betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust.
Voor zover er al sprake is van een noodzaak om de varkenstak af te stoten en zich volledig te richten op de melkveetak, is volgens verweerder niet gebleken van een bedrijfseconomische noodzaak om uit te breiden van 74 melkkoeien naar 152 melkkoeien. Met deze uitbreiding wordt het verlies aan inkomsten uit de varkenstak namelijk ruimschoots overgecompenseerd. Verweerder gaat voor zijn berekening daarvan, zoals het College in zijn uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:163) ook heeft gedaan, uit van het aantal varkens dat appellante daadwerkelijk hield op 1 april 2010, te weten 160 vleesvarkens. Om de daardoor gegenereerde inkomsten te compenseren volstaat volgens verweerder – uitgaande van de KWIN-normen – een uitbreiding met circa 5 melkkoeien. Nu appellante voor 94 melkkoeien fosfaatrechten heeft gekregen, is het verlies aan inkomsten uit de varkenstak ruimschoots gecompenseerd. Verweerder wijst er voorts op dat appellante op het moment dat zij de eerste concrete stappen naar uitbreiding zette, in december 2012, en op het moment van het aangaan van de financiering in april 2013, voorzichtigheid had moeten betrachten omdat toen al werd gewaarschuwd voor nadere productiebeperkende maatregelen. De keuze om de varkenstak af te stoten is wellicht begrijpelijk, maar de keuze om haar bedrijf te laten groeien is een ondernemerskeuze.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
In deze uitspraak heeft het College ook overwogen (onder 6.8) dat voor alle melkveehouders geldt dat de gemiddelde melkgift vanwege verbeteringen in de efficiëntie van de melkveebedrijfsvoering in 2018 hoger zal zijn dan in 2015 en dat daarvoor (vanwege het hogere excretieforfait) meer fosfaatrecht nodig is. Het door die productiviteitsstijging benodigde extra fosfaatrecht mist een individueel karakter, want iedere melkveehouder ziet zich voor de overbrugging van dat extra fosfaatrecht gesteld. Voorts geldt, met uitzondering van grondgebonden bedrijven, voor alle melkveehouders dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt verminderd. Dat deel van de last draagt iedere (niet-grondgebonden) melkveehouder (vergelijk de uitspraak van het College van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:624, onder 6.4.1). In zoverre is de last (ook) voor de melkveehouder niet individueel en bestaat – ongeacht de bedrijfseconomische gevolgen – in beginsel geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
6.3.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.3.5
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario C van het rapport van ABAB Agro Advies van 14 mei 2018 en 11 april 2019) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.6
Voor appellante komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.2 weergegeven vergelijking neer op 2.915 kg fosfaatrechten, zijnde de hoeveelheid fosfaatrechten die appellante aangeeft nodig te hebben – bovenop de toegekende hoeveelheid fosfaatrechten – voor de door haar beoogde bedrijfsvoering. Het College wil wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel stevig financieel wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.3.4 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.3.7
De keuze van appellante om vanwege de gezondheidsproblemen van de vennoot de varkenstak af te stoten en zich volledig te richten op de melkveetak is op zichzelf navolgbaar. De omschakeling naar een volledige melkveehouderij vergt echter naar verweerder terecht heeft aangevoerd geen uitbreiding van de melkveetak als compensatie voor verlies aan feitelijke inkomsten uit de varkenstak in de beoogde omvang. Er is tevens sprake van een (aanzienlijke) extra uitbreiding. Door in te zetten op een verdubbeling van de veestapel – van 74 naar 152 melk- en kalfkoeien – overtreft appellante meer dan ruimschoots het aantal dieren dat nodig is om de inkomsten uit de varkenshouderij te compenseren, waarvoor een uitbreiding met 5 of 6 melk- en kalfkoeien zou volstaan. Het College volgt appellante niet in haar stelling dat deze uitbreiding met bijbehorende investeringen noodzakelijk was om de bedrijfsvoering rendabel te maken, gelet op de forse omvang van de uitbreiding bovenop de compensatie, met 72 melk- en kalfkoeien. Van een bedrijfseconomische noodzaak voor een uitbreiding met deze omvang is dan ook niet gebleken. Dat appellante in 2013 heeft geïnvesteerd in de aankoop van melkquotum gericht op het dekken van de bezetting van de nieuwe stal, getuigt eveneens van een meer dan noodzakelijke uitbreiding van de veestapel die niet meer in enig causaal verband staat tot de bijzondere omstandigheden die zijn aangevoerd, namelijk de gezondheidsproblemen van de vennoot. In zoverre is de keuze van appellante om naar een omvang van 152 melk- en kalfkoeien uit te breiden niet navolgbaar.
Het College wijst er op dat een deel van de uitbreiding ten tijde van de peildatum 2 juli 2015 al was gerealiseerd en dat appellante hiervoor fosfaatrechten is toegekend. Dat er met de toegekende hoeveelheid fosfaatrechten blijkens scenario C van de financiële rapportage, een probleem ontstaat is dan ook het gevolg van keuzes van appellante die deels niet navolgbaar zijn.
Daarnaast heeft appellante de investeringen in een uitbreiding van deze omvang gedaan in 2013 en is zij in deze periode daartoe financieringsverplichtingen aangegaan. Gezien het tijdstip waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, ook om deze reden niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Appellante had daarom ten tijde van haar uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
Voor zover appellante stelt te hebben geanticipeerd op omzetting van haar varkensrechten in fosfaatrechten verwijst het College naar zijn uitspraak van 17 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:163). Omzetting van de aan appellante toekomende varkensrechten in fosfaatrechten is niet mogelijk, zolang de in artikel 33Aa van de Msw voorziene algemene maatregel van bestuur niet tot stand is gekomen. Verweerder handelt in die omstandigheden niet onrechtmatig door de varkensrechten van appellante niet om te zetten naar fosfaatrechten, daargelaten dat daarmee nooit voldoende fosfaatrechten zouden worden verkregen voor de beoogde uitbreiding.
6.3.8
De bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn wegen in dit geval zwaarder dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. De beroepsgrond slaagt niet.
6.4
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 12 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim 8 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.000,- schadevergoeding.
Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en de behandeling van het beroep langer dan anderhalf jaar heeft geduurd. In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en ook volgt uit de uitspraak van het College van 7 januari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:1). Van de overschrijding is na afronden een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en komt voor rekening van verweerder. Het resterende deel van de overschrijding van de redelijke termijn – vijf maanden – komt voor rekening van de Staat. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 375,- (3/8 x € 1.000,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 625,- (5/8 x € 1.000,-) aan appellante.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. De kosten in beroep worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Voor het deelnemen van de deskundige aan de zitting stelt het College het tijdverzuim vast op één uur overeenkomstig het forfaitair uurtarief. Het College stelt deze kosten daarmee vast op € 129,63.
Voor vergoeding van de kosten gemaakt in de bezwaarfase (inbegrepen het deskundigenrapport) is geen aanleiding. Het primaire besluit is weliswaar herroepen wegens onrechtmatigheid, maar de onrechtmatigheid valt niet aan verweerder toe te rekenen omdat deze is afgegaan op door appellante zelf aangeleverde, achteraf onjuist gebleken gegevens.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 625,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 375,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.179,63.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen