In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 oktober 2020, zaaknummer 18/2997, staat de beoordeling van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht werd vastgesteld. De minister had het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 5.180 kg, wat later werd verhoogd naar 5.245 kg na een heroverweging van het bezwaar. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, vooral gezien de gezondheidsproblemen van haar vennoot en de noodzaak om haar bedrijf aan te passen. Het College oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het stelsel haar onterecht benadeelde. De keuze om de varkenstak af te stoten en zich volledig op de melkveehouderij te richten, werd als navolgbaar beschouwd, maar de omvang van de uitbreiding van de melkveestapel werd als niet bedrijfseconomisch noodzakelijk beoordeeld. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-, verdeeld over de betrokken partijen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar zij kreeg wel een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.