In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 13 oktober 2020, zaaknummer 19/188, staat de appellante, een melkveehouderij, centraal. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld op 3.210 kg. Appellante betwistte dit besluit en stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde, in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
De appellante had in 2011 besloten om haar bedrijf om te schakelen van een gemengd bedrijf met vleesvarkens naar uitsluitend melkvee. Ondanks waarschuwingen over de gevolgen van de afschaffing van het melkquotum, heeft zij fors geïnvesteerd in de uitbreiding van haar melkveehouderij. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel haar een individuele en buitensporige last oplegde. Het College benadrukte dat de risico's van investeringsbeslissingen voor rekening van de melkveehouder komen en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als buitensporig kan worden aangemerkt.
Uiteindelijk oordeelde het College dat het bestreden besluit vernietigd moest worden en dat het fosfaatrecht van appellante vastgesteld moest worden op 3.480 kg, zoals door de verweerder verzocht. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van appellante, die op € 2.100,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.