2.3Op 2 juli 2015 hield appellant 120 melkkoeien en 73 stuks jongvee.
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 5.583 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft het fosfaatrecht voor appellant ambtshalve in deze procedure opnieuw berekend op 5.591 kg.
4. Appellant heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van zijn eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was.
5. Appellant stelt voorts dat er sprake is van een individuele en buitensporige last (artikel 1 van het EP). Appellant stelt dat hij onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan vóór 2 juli 2015. Deze investeringen zijn met het oog op uitbreiding naar 141 melkkoeien en 80 stuks jongvee gedaan. Dit is echter niet mogelijk met aantal toegekende fosfaatrechten. Hierdoor ontstaan, in vergelijking met andere melkveehouders, extra nadelige gevolgen voor appellant. Appellant heeft ter onderbouwing van de gestelde last een financiële rapportage van DLV Advies van 23 april 2018 in het geding gebracht. In dit rapport zijn drie scenario’s doorgerekend. Het gaat daarbij om de situatie waarin appellant werkt met het aantal toegekende fosfaatrechten (scenario 1), de situatie waarin de uitbreidingsplannen worden gerealiseerd, zonder de aankoop van fosfaatrechten (scenario 2) en die waarin de uitbreidingsplannen worden gerealiseerd, maar met de aankoop van fosfaatrechten (scenario 3). De conclusie van het rapport is dat scenario één en drie leiden tot jaarlijkse liquiditeitstekorten, waarbij scenario 3 niet als optie wordt gezien gelet op het grote liquiditeitstekort. Scenario 2 leidt tot het meest positieve resultaat. Volgens appellant blijkt uit het rapport dat de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt.
6. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
7. Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
8. Voorts betwist verweerder dat op appellant een individuele en buitensporige last rust. Kort en zakelijk weergegeven stelt verweerder dat zich in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden voordoen die leiden tot een individuele en buitensporige last. Het bedrijf van appellant is daarmee niet afwijkend van andere bedrijven die gelet op de beëindiging van het melkquotum per april 2015 zijn gaan uitbreiden. Appellant heeft, ook toen het stelsel voorzienbaar was, vastgehouden aan de geplande groei. Dit komt voor risico van appellant. De investeringen zijn gelet op het moment waarop die zijn gedaan niet navolgbaar. Appellant heeft gekozen voor uitgestelde groei van de melkveestapel, vanwege de lage melkprijs in 2015 en 2016. Het feit dat dit leidde tot de beschikking over minder fosfaatrechten dan beoogd, is een bedrijfsmatige keuze. Ook heeft appellant de noodzaak van de uitbreiding niet onderbouwd en dient beperkte waarde gehecht te worden aan de financiële rapportage van appellant. Verweerder acht het ook van belang dat aan appellant voor een deel van de uitbreiding (11 melkkoeien en 8 stuks jongvee) wel fosfaatrechten zijn toegekend. Appellant heeft uiteindelijk 5.591 kg fosfaatrechten verkregen. Verder vertonen (de verwijzingen van appellant naar) het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5098) en de rechtspraak over voorzienbaarheid van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij geen gelijkenissen met deze zaak. Tot slot benadrukt verweerder dat appellant in staat is geweest om netto 660 kg fosfaatrechten aan te kopen en is de financiële situatie minder nijpend dan appellant stelt. 9. Verweerder heeft het fosfaatrecht voor appellant opnieuw berekend, omdat in het bestreden besluit één op de peildatum afgevoerde kalf niet is meegenomen bij de vaststelling van het fosfaatrecht. Verweerder verzoekt het College daarom om gelet op deze correctie de uitspraak van het College op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de plaats te laten treden van het bestreden besluit.