ECLI:NL:HR:2011:BQ5098

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/00710
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verenigbaarheid beperkingsmaatregelen Wet herstructurering varkenshouderij met het Eerste Protocol EVRM

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 september 2011 uitspraak gedaan over de verenigbaarheid van de beperkingsmaatregelen van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) met artikel 1, lid 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De zaak betreft een varkenshouder die door de maatregelen van de Whv onevenredig is getroffen in zijn belangen en vermogen, wat leidt tot de vraag of hij een 'excessive and disproportionate burden' ondervindt. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het verwijzingshof, dat de varkenshouder door de maatregelen onevenredig is getroffen, niet onjuist is en berust op een juiste uitleg en waardering van de feitelijke gegevens. Het hof heeft terecht geoordeeld dat het verlies van mestproductierechten als gevolg van de Whv niet kan worden aangemerkt als eigendomsontneming in de zin van artikel 1, lid 1 van het Eerste Protocol EVRM, zoals eerder door de Hoge Raad is vastgesteld in zijn arrest van 16 november 2001. De Hoge Raad onderschrijft de eerdere oordelen en bevestigt dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die de varkenshouder heeft geleden door de onrechtmatige daad van de Staat. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een 'fair balance' tussen het algemeen belang en de belangen van individuele varkenshouders, en bevestigt dat de maatregelen van de Whv in sommige gevallen kunnen leiden tot een buitensporige last voor de betrokkenen.

Uitspraak

2 september 2011
Eerste Kamer
10/00710
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT),
zetelend te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. G. Snijders, thans mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder] c.s.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C00/142HR, LJN AD5493, NJ 2002/469 van de Hoge Raad van 16 november 2001;
b. de arresten in de zaak 104.000.608 (2004/1050) van het gerechtshof te Arnhem van 29 augustus 2006 (tussenarrest), 3 juli 2007 (tussenarrest) en 17 november 2009 (eindarrest).
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de Staat toegelicht door mr. G. Snijders en mr. F.M. Ruitenbeek-Bart, advocaten bij de Hoge Raad. Voor [Verweerder] c.s. is de zaak toegelicht door hun advocaat en mr. W.I. Koelewijn, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 26 mei 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Voor de feiten waarvan kan worden uitgegaan verwijst de Hoge Raad naar rov. 3.1 van zijn arrest van 16 november 2001, LJN AD5493, NJ 2002/469. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat nog moet worden beoordeeld of de beperkingsmaatregelen van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) verenigbaar zijn met art. 1 lid 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, meer in het bijzonder of er een "fair balance" is tussen het met de Whv beoogde algemeen belang (namelijk het tegengaan van milieubelasting door overmatige mestproductie) en de belangen van de varkenshouders, waarbij moet worden onderzocht of de bestreden maatregelen een individuele en buitensporige last voor de betrokken varkenshouders opleveren.
3.2 In dit kader verlangde de Hoge Raad van de verwijzingsrechter (het gerechtshof te Arnhem) dat die nog zou onderzoeken of de bestreden maatregelen van de Whv voor een of meer van de varkenshouders die oorspronkelijk als eisende partijen in deze procedure optraden, in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende, feiten en omstandigheden een "individual and excessive burden" vormen en of de desbetreffende bepalingen van de Whv om die reden voor hen buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie. Zoals de Hoge Raad in rov. 7.3 van zijn arrest van 16 november 2001 heeft overwogen, kan dit in het bijzonder - maar niet uitsluitend - het geval zijn, wanneer een varkenshouder wordt getroffen in mestproductie-/varkensrechten die hij tegen betaling heeft verworven, waarbij met name van belang is in hoeverre de Staat verwachtingen heeft gecreëerd, die, bijvoorbeeld, tot uitdrukking zijn gekomen in de prijs waartegen de betrokken rechten zijn verworven.
3.3 Het hof heeft bij zijn onderzoek van de individuele omstandigheden van de varkenshouders voorop gesteld (rov. 3.5.1 van het tussenarrest van 29 augustus 2006) dat het gaat om alle omstandigheden van het individuele geval, inclusief de omstandigheden die meer in het algemeen ook voor (alle) andere varkenshouders gelden, zij het dat die laatstgenoemde, algemene omstandigheden op zichzelf onvoldoende zijn om de conclusie dat sprake is van een "excessive burden" te kunnen dragen.
3.4 Bij zijn beoordeling van de situatie van [verweerder 1] heeft het hof in aanmerking genomen (rov. 3.5.2. van het tussenarrest van 29 augustus 2006) dat [verweerder 1] in 1990 ziek is geworden (verminderde nierfunctie), in verband waarmee hij in de zomermaanden geen werkzaamheden op het bedrijf kon verrichten en er in de zomermaanden feitelijk geen varkens op het bedrijf waren. Na een renovatie van de varkensschuren in 1993, die ƒ 60.000,-- kostte, was zulks wel weer mogelijk, zodat vanaf 1994 het aantal varkens weer toenam. Naar het oordeel van het hof (rov. 3.5.5 van het tussenarrest van 29 augustus 2006) wordt de situatie van [verweerder 1] mede hierdoor gekenmerkt dat hij in 1993 investeringen heeft gedaan teneinde op die wijze ondanks zijn ziekte toch hetzelfde aantal varkens te kunnen houden. Door de ontneming van een substantieel deel van zijn mestproductierechten heeft hij dit voornemen niet kunnen realiseren waardoor deze investeringen goeddeels nutteloos zijn gebleken. Het hof kwam (in rov. 3.5.13 van het tussenarrest van 29 augustus 2006) tot het voorlopige oordeel dat [verweerder 1] door de maatregelen van de Whv, die een verlies van de latente ruimte, die 34% van de totale plaatsingsruimte bedroeg, hebben teweeggebracht en die een in 1993 gedane investering van ƒ 60.000,-- nutteloos hebben gemaakt, onevenredig is getroffen in zijn belangen en in zijn vermogen, zodat gezegd moet worden dat op hem een "excessive and disproportionate burden" rustte.
Nadat partijen zich over dit voorlopige oordeel van het hof hadden uitgelaten, heeft het hof, in rov. 2.11 van zijn tussenarrest van 3 juli 2007, dit oordeel als definitief oordeel herhaald. In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 december 1998 vernietigd en opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat de Staat zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens [verweerder] c.s. en dientengevolge jegens hen aansprakelijk is voor alle door hen geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat.
3.5 Het eerste onderdeel gaat, terecht, ervan uit dat de door de Hoge Raad in zijn arrest van 16 november 2001 gegeven verwijzingsinstructie (hiervoor in 3.2 weer-gegeven) meebrengt dat het enkele verlies als gevolg van de maatregelen van de Whv van om niet verkregen mestproductierechten in beginsel geen schending van art. 1 Eerste Protocol oplevert maar dat dat verlies slechts in verband met andere, bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende feiten en omstandigheden, een "excessive and disproportionate burden" kan vormen.
Het klaagt dat het hof dit heeft miskend, omdat het zijn oordeel dat [verweerder 1] door het verlies van latente mestproductierechten onevenredig is getroffen (en dat verlies dus voor hem een "excessive and disproportionate burden" oplevert) in belangrijke en doorslaggevende mate heeft gebaseerd op de (enkele) omstandigheid dat [verweerder 1] door de Whv een verlies van 34% heeft geleden hetgeen bovengemiddeld is omdat het gemiddelde verlies 18% was.
3.6 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden wegens gemis aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zijn oordeel dat [verweerder 1] onevenredig is getroffen niet slechts in belangrijke en doorslaggevende mate gebaseerd op de omstandigheid dat hij een verlies aan latente mestproductierechten van 34% heeft geleden, maar ook, en in belangrijke mate, daarop dat hij in 1993 investeringen ten bedrage van ƒ 60.000,-- heeft gedaan teneinde aldus ondanks zijn ziekte toch hetzelfde aantal varkens te kunnen houden, dat hij dit voornemen niet heeft kunnen realiseren ten gevolge van de ontneming van een substantieel deel van zijn mestproductierechten, en dat daardoor deze investeringen goeddeels nutteloos zijn gebleken.
3.7 Het tweede en het derde onderdeel klagen dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven dan wel zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd door te oordelen dat het verlies van [verweerder 1] van zijn latente mestproductierechten in de omstandigheden van zijn geval is te beschouwen als een buitensporige last. Het oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige gaan de onderdelen uit van motiveringseisen die niet kunnen worden gesteld aan oordelen die - zoals het onderhavige - berusten op de uitleg en waardering van gegevens van feitelijke aard. Zij vragen in de vorm van motiveringsklachten in wezen een hernieuwde beoordeling van de vraag of de door het hof in aanmerking genomen feitelijke omstandigheden meebrengen dat het verlies van mestproductierechten dat [verweerder 1] heeft geleden voor hem een "excessive and disproportionate burden" oplevert, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.8 Het vierde onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof (rov. 3.5.12 van het tussenarrest van 29 augustus 2006 en rov. 2.5 van het tussenarrest van 3 juli 2007) dat [verweerder 1] niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 9 februari 2001 op het verzoek om toepassing van het Besluit Hardheidsgevallen.
Het onderdeel klaagt naar de kern genomen dat het hof geen schadevergoeding aan [verweerder 1] had mogen toewijzen op de grond dat de hiervoor bedoelde beschikking van 9 februari 2001 onrechtmatig is en dat het hof, door dat toch te doen, de formele rechtskracht van die beschikking heeft miskend. De klachten kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu uit de arresten van het hof niet valt af te leiden dat het hof de veroordeling tot vergoeding van schade mede daarop heeft gebaseerd dat de beschikking van 9 februari 2001 onrechtmatig was, noch ook dat het hof de formele rechtskracht van die beschikking heeft miskend.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Onderdeel 13 (onder de nrs. 1-12 voert het middel geen klachten aan) klaagt dat het hof als verwijzingshof alsnog had moeten beoordelen, en aanvaarden, het betoog van [verweerder 1] dat mestproductierechten moeten worden beschouwd als vermogensbestanddelen ("possessions") waarvan het verlies als gevolg van de maatregelen van de Whv moet worden aangemerkt als eigendomsontneming in de zin van lid 1 van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De klacht faalt, omdat die stelling reeds door het gerechtshof te 's-Gravenhage in zijn arrest van 20 januari 2000 is verworpen, terwijl de Hoge Raad in rov. 6.1.2 en 6.1.3 van zijn arrest van 16 november 2001 de daartegen door NVV c.s. (waaronder [verweerder 1]) gerichte cassatieklachten (onderdelen 3.1 en 3.2) heeft verworpen. Dat brengt mee dat het verwijzingshof in rov. 3.4.18 van zijn tussenarrest van 29 augustus 2006 terecht, en in overeenstemming met art. 424 Rv., heeft geoordeeld dat het hiervoor bedoelde betoog van [verweerder 1] afstuit op het oordeel van de Hoge Raad.
4.2 Onderdeel 14 klaagt dat het hof heeft miskend dat het ondanks het bepaalde in art. 424 Rv. ingevolge art. 94 Gw. niet was gebonden aan het oordeel van de Hoge Raad indien dat oordeel, zoals door NVV c.s. is betoogd, in strijd is met art. 1 lid 1 Eerste Protocol. De klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu de Hoge Raad ook thans nog volledig onderschrijft hetgeen hij in zijn arrest van 16 november 2001 heeft geoordeeld.
4.3 Onderdeel 15 bouwt voort op onderdeel 14 en deelt het lot daarvan.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 385,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 september 2011.