In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 september 2020, zaaknummer 18/1005, staat de appellante, een vennootschap onder firma, centraal. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, op basis van de Meststoffenwet. Appellante heeft in beroep gesteld dat de generieke korting die op haar fosfaatrecht is toegepast, leidt tot een individuele en buitensporige last. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 6.477 kg, waarbij een korting van 8,3% was toegepast omdat appellante in 2015 niet grondgebonden was. Appellante betoogde dat deze korting het gevolg was van een bijzondere en onvoorziene samenloop van omstandigheden, waaronder de verpachting van landbouwgrond en de verkoop van gekochte grond.
Het College heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en geoordeeld dat de generieke korting niet leidt tot een individuele en buitensporige last. Het College heeft vastgesteld dat appellante een bestendige praktijk heeft van het verpachten van landbouwgrond en dat de verkoop van de gekochte grond niet onverwacht was. De belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, wegen zwaarder dan de belangen van appellante. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante.