ECLI:NL:CBB:2020:64

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
18/2034
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake betalingsrechten en vergroeningsbetaling 2017

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 februari 2020, betreft het een beroep van Maatschap [naam] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017. Het primaire besluit van 11 mei 2018 stelde het bedrag vast op € 95.036,94, maar na bezwaar werd dit herzien naar € 94.975,14. Appellante stelde dat er sprake was van een kennelijke fout in de Gecombineerde opgave, omdat zij voor bepaalde percelen geen oppervlakte had ingevuld. De minister betwistte dit en stelde dat appellante geen procesbelang had, omdat alle aangevraagde percelen in aanmerking waren genomen.

Tijdens de zitting op 17 december 2019 werd duidelijk dat appellante bewust had gekozen om voor enkele percelen geen hectaren op te geven om een hoge korting te voorkomen. Het College oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijke fout, omdat appellante niet had aangetoond dat de fout onopzettelijk was gemaakt. Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat de minister terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet kon worden uitgebreid na de uiterste indieningsdatum zonder een erkende kennelijke fout. De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie en correcte invulling van aanvragen in het kader van de Europese regelgeving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2034

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 februari 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat
appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) voor het jaar 2017.
Bij besluit van 21 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante heeft op 14 mei 2017 een Gecombineerde opgave bij verweerder ingediend en hierin verzocht om uitbetaling van de betalingsrechten, de vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2017. Appellante heeft 285,61 hectare (ha) opgegeven voor deze uitbetaling.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald, dat appellante voor het jaar 2017 het bedrag van € 95.036,94 krijgt uitbetaald. Verweerder is daarbij uitgegaan van 386,14 betalingsrechten en heeft 285,61 ha subsidiabele landbouwgrond in aanmerking genomen. Verweerder heeft de aanvraag voor de extra betaling jonge landbouwers afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen, en bepaald dat appellante als basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 het bedrag van € 94.975,14 ontvangt. Verweerder is daarbij uitgegaan van 394,28 betalingsrechten en heeft 285,61 ha subsidiabele landbouwgrond in aanmerking genomen.
3.1
Appellante voert in beroep aan dat ten aanzien van de percelen 30, 59, 148 en 189 sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014). Appellante heeft deze percelen wel opgegeven voor de uitbetaling van de betalingsrechten, maar geen oppervlakte – dat wil zeggen 0 ha – ingevuld. Appellante komt eveneens op tegen het niet uitbetalen van de betalingsrechten ten aanzien van de zogenoemde IMNA-percelen 62, 66 en 95. Appellante heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212), waarbij het College artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling onverbindend heeft verklaard.
3.2
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft appellante het College aanvullend geïnformeerd dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van het College van 14 mei 2019 (ECLI:NL:CBB:2029:195) nieuwe beslissingen op bezwaar inzake de vaststelling en uitbetaling van betalingsrechten en de vergroeningsbetaling over de jaren 2015 en 2016 heeft genomen op 16 juli 2019 respectievelijk 17 juli 2019. Appellante heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Volgens appellante heeft verweerder inmiddels ten aanzien van de percelen 59, 148 en 189 1,44 ha geconstateerd en ten aanzien van perceel 30 0,95 ha.
4.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen procesbelang heeft, omdat zowel bij het primaire als bij het bestreden besluit alle door appellante aangevraagde percelen in aanmerking zijn genomen. Pas in beroep beroept appellante zich ten aanzien van de percelen 30, 59, 148 en 189 op een kennelijke fout en klaagt zij over de niet-uitbetaling ten aanzien van de percelen 62, 66 en 95. In het bestreden besluit heeft verweerder de extra toekenning van betalingsrechten met een gewijzigde waarde over het jaar 2015, zoals vastgesteld in het wijzigingsbesluit van 7 mei 2018, verwerkt. De extra toekenning van betalingsrechten heeft echter niet ertoe geleid dat appellante over het jaar 2017 meer krijgt uitbetaald. De extra toekenning van betalingsrechten heeft geleid tot een daling van de waarde per betalingsrecht. De gemiddelde waarde van een betalingsrecht voor de basisbetaling over 2017 is verlaagd van € 236,10 naar €ᵒ235,94. Het aantal hectaren dat voor uitbetaling in aanmerking is genomen is niet gewijzigd, maar conform de opgave van appellante 285,61 ha. Indien de uitkomst van het thans aanhangige beroep van appellante inzake de toewijzing van de betalingsrechten meebrengt dat het aantal betalingsrechten gewijzigd dient te worden zal, indien dit gevolgen heeft voor de uitbetaling over het jaar 2017, over 2017 een aanpassing volgen.
4.2
Met betrekking tot de percelen 30, 59, 148 en 189 erkent verweerder dat de door appellante ingevulde Gecombineerde opgave 2017 een tegenstrijdigheid bevat die bij een eenvoudige administratieve controle van de aanvraag had kunnen opvallen. Verweerder meent echter dat geen sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening 809/2014, omdat verweerder niet kan uitsluiten dat de fout opzettelijk is gemaakt, nu appellante geen nadere uitleg geeft en niet stelt dat de fout onopzettelijk is gemaakt en berust op een vergissing. De onderhavige percelen zijn in 2015 en 2016 wel voor betalingsrechten en uitbetaling aangevraagd, maar door verweerder pas naar aanleiding van de uitspraak van het College van 11 juli 2017 voor betalingsrechten en uitbetaling in aanmerking genomen. Daarom acht verweerder aannemelijk dat appellante voor het jaar 2017 bewust ervoor heeft gekozen om deze percelen niet op te geven, om op die manier geen risico te lopen op een hoge korting.
4.3
Met betrekking tot de percelen 62, 66 en 95 wijst verweerder erop dat na de uiterste datum voor indiening van de Gecombineerde opgave 2017 en de bijbehorende kortingsperiode – dat wil zeggen na 9 juni 2017 – een aanvraag niet meer kan worden uitgebreid, tenzij sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van de Verordening (EU) nr. 809/2014. Appellante beroept zich niet op een kennelijke fout.
Procesbelang
5.1
Het College overweegt als volgt over de vraag of appellante procesbelang heeft. Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Daarbij is niet van belang dat verweerder bij het bestreden besluit al volledig is tegemoetgekomen aan het toen door belanghebbende ingenomen standpunt (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:392)).
5.2
Anders dan verweerder betoogt, heeft appellante naar het oordeel van het College procesbelang. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte geheel in aanmerking genomen, maar het beroep van appellante is erop gericht dat verweerder bij de uitbetaling ook de percelen 30, 59, 148, 189, 62, 66 en 95 in aanmerking neemt. Het College zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de door appellante aangevoerde beroepsgronden.
Beroep op kennelijke fout ten aanzien van de percelen 30, 59, 148 en 189
6.1
Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder de opgave door appellante van 0 ha bij de percelen 30, 59, 148 en 189 in haar Gecombineerde opgave van 14ᵒmei 2017 als een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 809/2014 had moeten aanmerken.
6.2
In artikel 4 van Verordening (EU) nr. 809/2014 is, voor zover hier van belang, bepaald dat steunaanvragen en eventuele door de begunstigde verstrekte bewijsstukken te allen tijde na de indiening ervan mogen worden gecorrigeerd en aangepast in geval van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle van de informatie in de hiervoor bedoelde documenten.
6.3
De Europese Commissie heeft met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig moet worden erkend werkdocument nr. AGR 49533/2002 (het werkdocument) vastgesteld, waarin richtsnoeren zijn gegeven over de uitleg van een kennelijke fout in de zin van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Verordening 2419/2001). Dit werkdocument wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningsdatum nog wijzigingen in de aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van het College van 24 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:129)).
6.4
In het werkdocument heeft de Europese Commissie over kennelijke fouten onder meer het volgende vermeld:
“(…) 4. The competent authority has to be convinced that the error is genuine i.e. that the
farmer acted in good faith. There should be no possibility that fraud or dishonesty is
involved, and the onus is on the farmer in the first instance to show that there has
been an obvious error. If a farmer makes the same or a similar mistake on more than
one occasion, the scope for consideration as an obvious error becomes more
restricted. (…)”
6.5
De definitie van een kennelijke fout is thans in artikel 4 van Verordening 809/2014 neergelegd. Anders dan in artikel 12 van Verordening 2419/2001 – waarin slechts is bepaald dat in geval van een door de bevoegde instantie erkende kennelijke fout, een steunaanvraag te allen tijde na de indiening kan worden aangepast –, heeft de Uniewetgever in artikel 4 van Verordening 809/2014, gelet op de daarin gebezigde bewoordingen, bij het definiëren van het begrip kennelijke fout onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van het werkdocument.
6.6
Het werkdocument is op zichzelf niet bindend. Dit neemt niet weg dat, nu het werkdocument afkomstig is van een gezaghebbende instantie en door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout, het College dit werkdocument bij de beoordeling van het beroep van appellante zal betrekken.
6.7
Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij zich niet heeft vergist bij het invullen van 0 ha bij de percelen 30, 59, 148 en 189 in haar Gecombineerde opgave van 14 mei 2017, en dat zij deze percelen niet voor uitbetaling had willen opgeven. Appellante wilde het risico op een hoge korting voorkomen.
6.8
Het College leidt hieruit af dat appellante in haar Gecombineerde opgave van 14 mei 2017 bewust ervoor heeft gekozen om voor de percelen 30, 59, 148 en 189 geen hectaren op te geven. Het College is daarom van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een kennelijke fout (zie de uitspraken van het College van 22 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:521 en ECLI:NL:CBB:2019:522)).
Percelen 62, 66 en 95
7.1
Tussen partijen is niet in geschil en voor het College staat vast dat appellante in haar Gecombineerde opgave van 14 mei 2017 ten aanzien van de percelen 62, 66 en 95 niet om uitbetaling heeft verzocht. Appellante heeft echter wel betalingsrechten en wil daarom alsnog uitbetaling.
7.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om na de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave en de bijbehorende kortingsperiode – dat wil zeggen tot 9 juni 2017 - een aanvraag uit te breiden. Voor wijziging van de aanvraag is, na de uiterste datum, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening (EU) nr. 809/2014. Dat sprake is van een kennelijke fout is niet gesteld of gebleken. Voor wijziging van de aanvraag is dan ook geen plaats.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. T. Pavićević en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. S.M.M. Bolt-Hulsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.
w.g. H.L. van der Beek de griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen