In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de afwijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellant had op 14 april 2016 een aanvraag ingediend voor toewijzing van betalingsrechten, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris afgewezen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de appellant beroep ingesteld bij het College.
Tijdens de zitting op 18 april 2017 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte percelen had uitgesloten van de toewijzing van betalingsrechten. Het College heeft vastgesteld dat de uitkomst van deze procedure van invloed zal zijn op een nog te nemen besluit van de staatssecretaris over de uitbetaling van de betalingsrechten. Het College heeft ook overwogen dat de staatssecretaris geen besluit had genomen over de aanmerkingen van de appellant met betrekking tot de natuurgronden.
Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat de afwijzing van de betalingsrechten ten onrechte was gebaseerd op artikel 2.10, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 990,-.