ECLI:NL:CBB:2019:521

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/1029
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake uitbetaling betalingsrechten GLB

In deze zaak heeft appellante, een vennootschap onder firma, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 22 februari 2018, betrof de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister heeft in het bestreden besluit van 28 mei 2018 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave van 6 april 2017 en een latere wijziging op 12 mei 2017 een aantal percelen grasland opgegeven, maar de gewascode van enkele percelen gewijzigd, wat leidde tot een geschil over de subsidiabiliteit van deze percelen.

Tijdens de zitting op 22 juli 2019 heeft appellante haar standpunt herhaald en benadrukt dat zij de gewascode had gewijzigd om kortingen te voorkomen. Het College heeft overwogen dat de minister terecht heeft gesteld dat na de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave geen uitbreiding van de aanvraag mogelijk is, tenzij er sprake is van een kennelijke fout. Het College heeft vastgesteld dat appellante bewust een niet-subsidiabele code heeft opgegeven, waardoor er geen sprake is van een kennelijke fout. De uitspraak van het College concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1029

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 28 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens appellante zijn ook [naam 2] en [naam 3] verschenen.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 6 april 2017 met het doen van haar Gecombineerde opgave 2017 uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 aangevraagd. Zij heeft hierbij 136,77 hectare (ha) landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling.
1.2
Op 12 mei 2017 heeft appellante nogmaals om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling gevraagd. In deze Gecombineerde opgave heeft appellante haar aanvraag gewijzigd in die zin dat zij de gewascode van een aantal percelen heeft aangepast van 331, Grasland, natuurlijk, hoofdfunctie landbouw, naar 332, Grasland, natuurlijk, hoofdfunctie natuur. Appellante heeft deze percelen daarbij niet meer opgegeven voor uitbetaling van betalingsrechten. Appellante heeft in deze Gecombineerde opgave 96,86 ha landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 35.200,94 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2017. Daarbij is verweerder uitgegaan van een voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 96,86 ha. Daarvan heeft verweerder een oppervlakte van 96,26 ha voor uitbetaling in aanmerking genomen.
2. Appellante heeft in het bezwaarschrift tegen dit besluit onder meer verzocht om voor de percelen, waarvoor zij in haar Gecombineerde opgave van 12 mei 2017 de gewascode heeft gewijzigd, alsnog de basis- en vergroeningsbetaling over 2017 zonder kortingen uit te betalen en zodanig dat alle toegekende betalingsrechten als benut worden beschouwd. Omdat over 2015 de aanvankelijk afgewezen percelen na een succesvolle beroepsprocedure alsnog als subsidiabel zijn aangemerkt, meent appellante dat verweerder deze percelen ook voor 2016 en 2017 als subsidiabel dient aan te merken. Dat appellante deze percelen bij de gewijzigde Gecombineerde opgave 2017 als niet subsidiabel heeft opgegeven mag haar niet worden tegengeworpen. Zij heeft dat alleen gedaan om te voorkomen dat verweerder haar opnieuw een korting zou opleggen. De herziene beslissing op bezwaar over de toekenning betalingsrechten 2015 dateert van 15 december 2017, appellante kon met deze beslissing dus geen rekening houden toen zij haar Gecombineerde opgave 2017 deed. Appellante meent dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar aanvraag aan te passen.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om na de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave en de bijbehorende kortingsperiode (tot 9 juni 2017) een aanvraag uit te breiden. Voor wijziging van een aanvraag na de uiterste datum is alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) en daarvan is in dit geval geen sprake.
4. Appellante heeft in beroep haar standpunt herhaald en benadrukt dat zij heeft willen voorkomen dat zij een korting kreeg vanwege een onjuiste opgave en daarom voor een aantal percelen grasland zekerheidshalve de gewascode heeft gewijzigd. Pas na het invullen van de Gecombineerde opgave is gebleken dat verweerder die percelen grasland wel als subsidiabele percelen aanmerkt. Zij meent dat verweerder haar onder deze omstandigheden in de gelegenheid had moeten stellen haar aanvraag in te vullen. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat haar beroep zich beperkt tot de percelen waarvoor zij de codes heeft gewijzigd, zij heeft haar beroep voor het overige ingetrokken.
5.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat het niet mogelijk is om na de uiterste datum voor het indienen van de Gecombineerde opgave en de bijbehorende kortingsperiode (tot 9 juni 2017) een aanvraag uit te breiden. Voor wijziging van de aanvraag is, na de uiterste datum, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Verordening 809/2014. Wijziging van de aanvraag kan als sprake is van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle. De Uniewetgever is gelet op de gebezigde bewoordingen van artikel 4 van Verordening 809/2014, bij het definiëren van het begrip “kennelijke fout” onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van werkdocument nr. AGR 49533/2002 van de Europese commissie. Uit het werkdocument blijkt dat voor de Europese Commissie van groot belang is dat wordt vastgesteld dat een fout onopzettelijk is gemaakt (zie de uitspraak van het College van 24 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:129). Nu appellante er in haar Gecombineerde Opgave van 12 mei 2017 bewust voor heeft gekozen voor een aantal percelen een niet-subsidiabele code op te geven, is geen sprake van een kennelijke fout als hiervoor bedoeld. Dat deze percelen bij nader inzien materieel voldoen aan de voorwaarden voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017, is onvoldoende om een aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten, die na de uiterste datum is ingediend, te accepteren (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68).
6. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
w.g. B. Bastein w.g. K.K.E. Blom