ECLI:NL:CBB:2019:522

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/1127
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing minister van Landbouw inzake basisbetalingsregeling GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. Kaasboerderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister over de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2017. Bij besluit van 16 februari 2018 had de minister een eerste betaling vastgesteld, maar dit werd door de appellante als kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De minister had haar een netto totaalbedrag van € 18.299,71 toegekend, maar de appellante stelde dat zij meer recht had op uitbetaling, omdat zij percelen met een N-code niet had opgegeven in haar aanvraag. Het College constateerde dat de minister het eerdere besluit had herzien en dat het beroep van rechtswege ook betrekking had op het herziende besluit. Het College oordeelde dat de appellante geen procesbelang had, omdat zij het maximale bedrag had ontvangen en dat er geen sprake was van een kennelijke fout in haar aanvraag. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 werd ongegrond verklaard, maar de minister werd wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de appellante.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1127

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

V.O.F. Kaasboerderij [naam] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een eerste betaling van de basisbetalingsregeling 2017 vastgesteld. Bij besluit van 4 mei 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante hiertegen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Eveneens bij besluit van 4 mei 2018 heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) en appellante een netto totaalbedrag van € 18.299,71 toegekend.
Bij besluit van 31 mei 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 herroepen en nogmaals vastgesteld dat appellante in 2017 recht heeft op een basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers van € 18.299,71.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2019. Appellante is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College constateert dat verweerder in het bestreden besluit 2, het bestreden besluit 1 heeft herzien. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Nu het bestreden besluit 1 is herzien en vervangen door het bestreden besluit 2 en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1, zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
2. Appellante heeft op 9 mei 2017 met het doen van haar Gecombineerde opgave 2017 uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling, alsmede de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 aangevraagd. Zij heeft hierbij 51,86 hectare (ha) landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling. Appellante heeft voor percelen met een N-code geen uitbetaling aangevraagd.
3. Verweerder heeft aan appellante een bedrag van € 18.299,71 aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers 2017 toegekend. De voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 51,86 ha is door verweerder geheel in aanmerking genomen. Volgens verweerder heeft appellante geen procesbelang omdat zij heeft gekregen wat maximaal toegekend kon worden. Volgens verweerder komt het betoog van appellante er op neer dat zij haar aanvraag 2017 achteraf wil uitbreiden met de niet opgegeven percelen met een N-code. Dat is alleen mogelijk als sprake is geweest van een kennelijke fout of overmacht. Daarvan is volgens verweerder geen sprake en appellante heeft dit ook tardief aangevoerd.
4. Appellante heeft aangevoerd dat zij bij het doen van de Gecombineerde opgave 2017 rekening heeft gehouden met de negatieve lijst, zoals deze op dat moment nog van toepassing was. Zij heeft daarom de percelen met een N-code, die als natuurbeheertype op grond van artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling van steun waren uitgesloten niet opgegeven. Zij had deze percelen echter wel in gebruik voor de exploitatie van haar agrarisch bedrijf. Appellante kan dat aantonen met een inspectierapport van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Appellante meent dat uitgegaan moet worden van de feitelijke situatie, nu zij tijdig bezwaar en beroep heeft aangetekend, artikel 2.10, tweede lid onder a, van de Uitvoeringsregeling bij uitspraak van het College van 11 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:212) onverbindend is verklaard en zij de gronden daadwerkelijk in gebruik heeft voor agrarische exploitatie. Het is in strijd met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel om haar te houden aan de aanvraag zoals zij die, gedwongen door de toen geldende regels, heeft ingediend.
5. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellante geen procesbelang heeft. Verweerder heeft in zijn besluit 2 weliswaar de door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte geheel in aanmerking genomen, maar in beroep betoogt appellante nu juist dat verweerder, gelet op haar specifieke omstandigheden, uit had moeten gaan van de feitelijke situatie. Ook het standpunt van verweerder dat appellante tardief heeft aangevoerd dat zij haar opgave bij nader inzien anders zou hebben ingevuld, is niet juist. Appellante heeft gereageerd op het bestreden besluit 2 dat hangende de beroepsprocedure is genomen. Het College zal daarom overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de door appellante aangevoerde beroepsgronden.
6.1
Het College stelt vast dat appellante in haar Gecombineerde Opgave 51,86 hectare voor uitbetaling heeft opgegeven. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte overeenkomstig deze opgave vastgesteld. Het College begrijpt het betoog van appellante zo dat zij meent dat verweerder had moeten afwijken van wat zij zelf in de Gecombineerde opgave 2017 heeft opgegeven. Voor wijziging van de aanvraag is, na de uiterste datum, alleen plaats indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014). Wijziging van de aanvraag kan als sprake is van kennelijke fouten die door de bevoegde autoriteit worden erkend op basis van een algemene beoordeling van het specifieke geval en mits de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld. De bevoegde autoriteit mag kennelijke fouten slechts erkennen indien deze gemakkelijk kunnen worden geconstateerd bij een administratieve controle. De Uniewetgever is gelet op de gebezigde bewoordingen van artikel 4 van Verordening 809/2014, bij het definiëren van het begrip “kennelijke fout” onmiskenbaar aangesloten bij de inhoud van werkdocument nr. AGR 49533/2002 van de Europese commissie. Uit het werkdocument blijkt dat voor de Europese Commissie van groot belang is dat wordt vastgesteld dat een fout onopzettelijk is gemaakt (zie de uitspraak van het College van 24 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:129).
6.2
Het College stelt vast dat appellante in haar Gecombineerde Opgave 2017 er bewust voor heeft gekozen minder hectares op te geven voor uitbetaling dan zij voor landbouwactiviteiten in gebruik had. Het College is daarom van oordeel dat geen sprake is geweest van een kennelijke fout. Als appellante heeft bedoeld haar aanvraag te wijzigen, omdat zij, naar zij stelt, bij nader inzien materieel voldoet aan de voorwaarden voor uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling 2017, wijst het College erop dat het materieel voldoen ontoereikend is om de acceptatie van een aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten, ingediend na de uiterste datum, te rechtvaardigen (zie de uitspraak van het College van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68). Van strijd met het zorgvuldigheids- en het evenredigheidsbeginsel is geen sprake.
6.3
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de hoogte van de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers 2017 terecht heeft gebaseerd op in totaal 51,86 hectare.
7. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond.
8. Gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen bestreden besluit 2 ziet het College aanleiding verweerder op te dragen het door appellante betaalde griffierecht van €338,- te vergoeden en verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 768,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie op verzoek van het College, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 768,-;
- draagt verweerder op het griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
w.g. B. Bastein w.g. K.K.E. Blom