In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil over de waardering van onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2014. Belanghebbende, eigenaar van een bedrijfsruimte in de gemeente Westland, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 220.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 175.000, maar belanghebbende stelde dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 127.000, gebaseerd op een taxatieverslag. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn beroep, ondanks het feit dat de heffingsambtenaar al tegemoet was gekomen aan zijn bezwaren. Het Hof oordeelde ook dat de waarde van de onroerende zaak moest worden vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode, en verlaagde de waarde naar € 126.000. De heffingsambtenaar verzocht om een proceskostenvergoeding, maar het Hof wees dit verzoek af, wat leidde tot het principale beroep in cassatie door belanghebbende.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend aan belanghebbende. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het de proceskosten betrof en stelde de vergoeding vast op € 990. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van procesbelang en de voorwaarden waaronder proceskosten vergoed kunnen worden.