ECLI:NL:HR:2017:392

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
16/03646
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over procesbelang en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil over de waardering van onroerende zaken en de daaruit voortvloeiende onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2014. Belanghebbende, eigenaar van een bedrijfsruimte in de gemeente Westland, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 220.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 175.000, maar belanghebbende stelde dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 127.000, gebaseerd op een taxatieverslag. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende ontvankelijk was in zijn beroep, ondanks het feit dat de heffingsambtenaar al tegemoet was gekomen aan zijn bezwaren. Het Hof oordeelde ook dat de waarde van de onroerende zaak moest worden vastgesteld aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode, en verlaagde de waarde naar € 126.000. De heffingsambtenaar verzocht om een proceskostenvergoeding, maar het Hof wees dit verzoek af, wat leidde tot het principale beroep in cassatie door belanghebbende.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend aan belanghebbende. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover het de proceskosten betrof en stelde de vergoeding vast op € 990. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 3960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van procesbelang en de voorwaarden waaronder proceskosten vergoed kunnen worden.

Uitspraak

10 maart 2017
nr. 16/03646
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 29 juni 2016, nr. BK-15/01066, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Westland (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/4296) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Westland voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van een bedrijfsruimte, bestaande uit een productieruimte op de begane grond en een kantoorruimte op de eerste verdieping (hierna: de onroerende zaak), gelegen in de gemeente Westland. De verhuurbare vloeroppervlakte van de onroerende zaak is 349 m2.
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2013 van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 220.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Westland (hierna: de aanslag).
2.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt en gesteld dat de waarde niet hoger kan zijn dan € 175.000. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak nader vastgesteld op € 175.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
2.1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Belanghebbende betoogde voor de Rechtbank dat de WOZ-waarde niet hoger kan zijn dan € 127.000. Belanghebbende heeft daartoe een taxatieverslag overgelegd waarin de waarde van het object wordt getaxeerd op € 127.000. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de onroerende zaak bij de uitspraak op bezwaar op een te hoog bedrag is vastgesteld.
In incidenteel hoger beroep betoogde de heffingsambtenaar dat belanghebbende geen procesbelang meer had omdat volledig aan zijn bezwaren was tegemoet gekomen bij uitspraak op bezwaar en het geschil daarmee was beëindigd. Daarom had de Rechtbank volgens de heffingsambtenaar het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.3.
Het Hof heeft het betoog van de heffingsambtenaar verworpen. Partijen kunnen in beroep en/of hoger beroep hun grieven wijzigen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar al volledig is tegemoetgekomen aan een eerder door belanghebbende ingenomen standpunt, aldus het Hof. Daarnaast is niet gebleken dat belanghebbende in de bezwaarfase enige rechten heeft prijsgegeven of een vaststellingsovereenkomst met de heffingsambtenaar heeft gesloten ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak. Op grond van het vorenstaande heeft het Hof geoordeeld dat het (hoger) beroep van belanghebbende ontvankelijk is.
2.4.
Met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak heeft het Hof geoordeeld dat niet in geschil is dat deze dient te worden bepaald door middel van de huurwaardekapitalisatiemethode. Belanghebbende heeft in hoger beroep de huurovereenkomst van de onroerende zaak overgelegd waaruit blijkt dat de huurprijs per 16 oktober 2012 € 12.000 (exclusief btw) per jaar bedraagt. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de huurprijs van de onroerende zaak niet de huurwaarde weergeeft. In hoger beroep heeft belanghebbende ingestemd met de door de heffingsambtenaar gehanteerde huurwaardekapitalisatiefactor van 10,5. Het Hof heeft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak daarom verlaagd naar € 126.000 (€ 12.000 x 10,5).
2.5.
De heffingsambtenaar heeft verzocht om een vergoeding van proceskosten in beroep omdat naar zijn mening sprake is van misbruik van procesrecht door belanghebbende. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen. Van misbruik van procesrecht is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
2.6.
Het Hof heeft evenmin aanleiding gezien voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. De huurwaarde was ook in eerste aanleg in geschil en belanghebbende had de huurovereenkomst al in eerste aanleg kunnen overleggen. De behandeling van de zaak in hoger beroep had hiermee vermeden kunnen worden, aldus het Hof.

3.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

3.1.
Het eerste middel richt zich tegen het in 2.3 weergegeven oordeel dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is met het betoog dat belanghebbende bij het instellen van beroep geen belang had.
3.2.
Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (zie HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122). Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat daarbij niet van belang is dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op het bezwaarschrift al volledig is tegemoetgekomen aan het toen door belanghebbende ingenomen standpunt. Het middel faalt derhalve.
3.3.
Het tweede middel betreft het niet toekennen van een proceskostenvergoeding aan de heffingsambtenaar voor het beroep in eerste aanleg. Dit middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klacht

4.1.
Het principale beroep in cassatie richt zich tegen het in 2.6 weergegeven oordeel dat aan belanghebbende geen vergoeding van de proceskosten in hoger beroep wordt toegekend.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende om van voormelde regel af te wijken (zie HR 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
4.3.
Uit ’s Hofs uitspraak volgt dat de heffingsambtenaar geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de voor de onroerende zaak overeengekomen huurprijs. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende al in de beroepsprocedure heeft gesteld dat die overeengekomen huurprijs als uitgangspunt voor de waardering van de onroerende zaak heeft te gelden. Voorts heeft de heffingsambtenaar eerst ter zitting van de Rechtbank het realiteitsgehalte van die huurprijs in twijfel getrokken en overlegging van de huurovereenkomst verlangd. Onder deze omstandigheden kan het gegeven dat belanghebbende de overeengekomen huurprijs pas in de procedure bij het Hof met bewijsstukken heeft gestaafd, niet leiden tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De klacht in het principale beroep is derhalve terecht aangevoerd.
4.4. ’
s Hofs uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De vergoeding van de proceskosten in hoger beroep moet worden vastgesteld op (twee punten x € 495 =) € 990.

5.Proceskosten

Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten van het geding voor het Hof,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Westland in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.