In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 september 2020, zaaknummer 19/202, werd de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel beoordeeld in het kader van de Meststoffenwet. Appellante, een stille maatschap bestaande uit vier leden, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat het fosfaatrecht van appellante had vastgesteld op 5.843 kg. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel een inbreuk maakte op haar eigendomsrecht zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP). De appellante voerde aan dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de investeringen die zij had gedaan in de omschakeling van varkenshouderij naar melkveehouderij, en dat de gezondheidssituatie van haar moeder en schoondochter hierbij een rol had gespeeld. Het College oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel op haar een individuele en buitensporige last legde. Het College benadrukte dat appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen draagt en dat de keuze om uit te breiden een ondernemerskeuze is die binnen haar invloedssfeer ligt. De gezondheidssituatie van de betrokkenen werd niet als doorslaggevend beschouwd. Het College concludeerde dat de belangen van het fosfaatrechtenstelsel, dat gericht is op milieu- en volksgezondheidsbescherming, zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het griffierecht aan appellante moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld.