ECLI:NL:CBB:2019:288

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
18/1276
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit fosfaatrecht en omzetting varkensrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin het fosfaatrecht van de appellant was vastgesteld op 13.044 kilogram, waarvan 10.137 kg voor zijn eigen bedrijf en 2.907 kg voor een overgenomen bedrijf. De appellant had eerder varkensrechten verworven in 2014 en 2015, in de veronderstelling dat deze rechten omgezet konden worden in fosfaatrechten. De minister had echter in zijn bestreden besluit aangegeven dat er op dat moment geen mogelijkheid was om varkensrechten om te zetten in fosfaatrechten, omdat de benodigde regelgeving hiervoor nog niet was vastgesteld. Tijdens de zitting op 3 juni 2019 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij had gehandeld in de veronderstelling dat de omzetting mogelijk zou zijn en dat dit geen schade zou toebrengen aan het algemeen belang. Het College heeft echter geoordeeld dat de appellant geen recht kan ontlenen aan artikel 33Aa van de Meststoffenwet voor de omzetting van varkensrechten in fosfaatrechten, aangezien de benodigde algemene maatregel van bestuur (amvb) niet was getroffen. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1276

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op in totaal 13.044 kilogram (kg) (10.137 kg voor het eigen bedrijf van appellant en 2.907 kg voor het door appellant overgenomen bedrijf).
Bij besluit van 25 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2019. Appellant was aanwezig, bijgestaan door mr. J.E. Schmidt. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. De minister stelt op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
Ingevolge artikel 33Aa van de Msw kunnen bij algemene maatregel van bestuur (amvb) regels worden gesteld over het omzetten door de minister van een productierecht in een varkensrecht, pluimveerecht of fosfaatrecht met dien verstande dat de landbouwer op wiens bedrijf het om te zetten productierecht rust met omzetting instemt en de omzetting geen toename veroorzaakt van de hoeveelheid geproduceerde stikstofverbindingen, fosfaat en fijnstof.
2. Appellant heeft (in 2014 en 2015) voorafgaand aan 2 juli 2015 varkensrechten verworven. Hij heeft deze varkensrechten destijds verworven teneinde ervoor te zorgen dat zijn groei in fosfaatproductie met de nieuwe melkveestal niet zou leiden tot een overschrijding van het nationale fosfaatplafond. Volgens appellant was het fosfaatrechtenstelsel te voorzien en heeft hij met het verwerven van de varkensrechten geanticipeerd op dat stelsel en daarmee zorgvuldig gehandeld. Hij heeft vervolgens erop vertrouwd dat omzetting van varkensrechten naar fosfaatrechten mogelijk zou zijn. De Msw voorziet hierin, terwijl ook in het verleden omzetting van dierrechten altijd mogelijk is geweest. Het omzetten van varkensrechten in fosfaatrechten beschadigt op geen enkele wijze het algemeen belang.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat artikel 33Aa van de Msw weliswaar de mogelijkheid biedt bij amvb regels te stellen over het omzetten van een productierecht, maar dat daaraan geen invulling is gegeven. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het dus niet mogelijk de varkensrechten van appellant om te zetten in fosfaatrechten.
4. Het College is van oordeel dat appellant aan artikel 33Aa van de Msw niet rechtstreeks het recht kan ontlenen op omzetting van varkensrechten in fosfaatrechten en stelt vast dat de in die bepaling bedoelde amvb niet is getroffen (zie onder meer ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 april 2018, ECLI:NL:CBB:2018:133 en de uitspraak van het College van 9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:5). Zoals overwogen in de heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522, r.o. 5.9.4) is gelet op de geringe ruimte die het derogatieplafond en de sectorale mestproductieplafonds laten, in algemene zin acceptabel dat geen voorziening is getroffen voor het omzetten van varkensrechten in fosfaatrechten. Het College deelt niet de opvatting van appellant dat hij aan de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 maart 2016 aan de Tweede Kamer (TK 2015-2016, 33979 nr. 109) en/of aan de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Msw (TK 2015-2016, 34532, nr. 3, blz. 26) het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat varkensrechten zouden worden omgezet in fosfaatrechten. In genoemde brief heeft de staatssecretaris zich slechts bereid verklaard in het wetsvoorstel waarmee het stelsel van fosfaatrechten wordt geïntroduceerd, een voorziening op te nemen die een uitwisseling tussen varkens-, pluimvee- en fosfaatrechten bij amvb mogelijk maakt. De wetgever heeft die voorziening ook opgenomen in het huidige artikel 33Aa van de Msw en heeft aldus, zoals verweerder ook heeft uiteengezet in het verweerschrift, een grondslag gecreëerd om eventueel omzetting van varkensrechten in fosfaatrechten onder voorwaarden mogelijk te maken. In genoemde memorie van toelichting staat beschreven dat de vraag of ook daadwerkelijk gebruik gemaakt wordt van deze voorziening afhankelijk is van onder meer de uitkomst van de gesprekken in de Regiegroep vitale varkenshouderij over het actieplan om de varkensketen toekomstbestendig te maken. Voorts is daarin beschreven dat, in het geval er gebruik gemaakt wordt van deze voorziening, bij amvb in ieder geval voorwaarden zullen worden gesteld aan
– kort gezegd – de omzetting van rechten die zien op de omrekening van eenheden en kilogrammen, rekening houdend met de belasting van de onderscheiden mestsoorten voor de verschillende milieucompartimenten. Dat ten tijde hier van belang ook daadwerkelijk varkensrechten zouden kunnen worden omgezet in fosfaatrechten volgt hier dus niet uit. Aan de omstandigheid dat in het verleden omzetting van dierrechten mogelijk was, heeft appellant geen vertrouwen kunnen ontlenen dat een dergelijke voorziening ook in verband met fosfaatrechten zou worden gecreëerd.
5. Ter zitting heeft appellant verklaard geen beroep te doen op het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. M. van Duuren en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.
w.g. A. Venekamp w.g. L.N. Nijhuis