ECLI:NL:CBB:2020:517

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
3 augustus 2020
Zaaknummer
18/2863
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toepassing van de peildatum in het fosfaatrechtenstelsel en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van een jongvee-opfokbedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een jongvee-opfokbedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, die een jongvee-opfokbedrijf exploiteert, betwistte de vaststelling van haar fosfaatrecht op basis van de peildatum 2 juli 2015. Appellante stelde dat deze datum een individuele en buitensporige last opleverde, omdat deze viel in een periode van fluctuerende bedrijfsvoering door beëindiging van opfokcontracten. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de peildatum ongunstig was en dat de toepassing ervan geen individuele en buitensporige last opleverde. De stelling dat de peildatum niet representatief was voor de bedrijfsvoering werd niet onderbouwd met voldoende bewijs. Het College concludeerde dat de minister de juiste peildatum had toegepast en dat er geen aanleiding was om hiervan af te wijken. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellante werd veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/2863

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.B. Bartelds-Dikkeschei),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: M.J. Dijkstra).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 25 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 april 2020 heeft het College vragen gesteld aan appellante. Deze vragen zijn bij brief van 1 mei 2020 beantwoord. Verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van
14 mei 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Namens appellante hebben deelgenomen [naam 1] (senior) en [naam 2] (junior), bijgestaan door de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een jongvee-opfokbedrijf. De maten van appellante zijn de heer [naam 1] senior en de heer [naam 2] junior, de laatste is per 1 mei 2015 tot de maatschap (appellante) toegetreden. In 2010 is door [naam 1] senior de opfok van jongvee opgestart in de maatschap [naam 3] . Uit de maandelijkse rundveestaten van 2015 blijkt dat appellante in januari 2015 25 stuks jongvee hield, dat de stal leeg was vanaf eind mei 2015 en dat appellante eind 2015 47 stuks jongvee hield. Op 2 juli 2015 (hierna ook: de peildatum) hield appellante 13 stuks jongvee.
2.2
Op de peildatum beschikte appellante over een Hinderwetvergunning van 9 maart 1981 op basis waarvan 153 melkkoeien gehouden konden worden. Op 1 juli 2015 heeft appellante een PAS-melding gedaan in verband met de beoogde uitbreiding naar 250 stuks jongvee. Op 12 januari 2016 heeft de provincie Friesland de PAS melding bevestigd.
2.3
In november 2014, maart 2015 en mei 2015 heeft appellante diverse overeenkomsten afgesloten voor een verbouwing van de stal. De werkzaamheden hadden betrekking op het vernieuwen van het dak en de binnenkant van de stal. Bij de [naam 4] is op 25 april 2017 een financiering afgesloten voor een totaalbedrag van € 978.000,-, waarvan € 100.000,- bestemd was voor investering in de stal en het overige voor bedrijfsovername.
2.4
Met ingang van 1 augustus 2018 heeft appellante een overeenkomst voor de opfok van jongvee gesloten met Wageningen Livestock Research (WLR), meer specifiek, met haar nevenvestiging Dairy Campus, gevestigd te Leeuwarden. Op basis van die overeenkomst ontvangt appellante voor de opfok een vergoeding van € 2,10 (exclusief BTW) per dier per dag. Appellante zal minimaal 210 en maximaal 300 stuks jongvee houden voor Dairy Campus. Conform de tekst van de overeenkomst heeft Dairy Campus zorggedragen voor het aankopen c.q. verkrijgen van voldoende fosfaatrechten (in aanvulling op die van appellante) voor het kunnen houden van de overeengekomen aantallen jongvee. De aldus verkregen fosfaatrechten zullen door middel van een leaseconstructie worden overgedragen aan appellante, zij is daarvoor een dagvergoeding van € 0,10 per dier verschuldigd aan Dairy Campus. De overeenkomst heeft een looptijd van vier jaar met de mogelijkheid tot een jaarlijkse verlenging.
2.5
Eind 2018 hield appellante de beoogde 250 stuks jongvee. Op 24 december 2018 heeft appellante van WLR 3.600 kg (na afroming 3.240 kg) fosfaatrecht verworven. In het jaar 2019 had appellante de beschikking over 528 kg extra fosfaatrecht (lease door WLR op naam gezet van appellante). Op 13 februari 2020 heeft appellante via lease 528 kg fosfaatrecht weer aan WLR overgedragen.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 125 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren.
Beroepsgronden
4.1.1
Het besluit is in strijd met artikel 1 van het EP, omdat appellante onevenredig zwaar getroffen is door het hanteren van 2 juli 2015 als peildatum. Die datum valt voor appellante bijzonder ongunstig uit vanwege een samenloop van bijzondere omstandigheden. De peildatum valt tussen twee opfokcontracten in; begin mei liep een opfokcontract af, de stal was daarom eind mei leeg. Kort ervoor hield appellante 31 stuks jongvee en kort erna 26. Een wisselende bezetting als gevolg van nieuwe opfokcontracten is normaal in de jongvee-opfokbranche. Bovendien was appellante net gestart met de revitalisatie van het bedrijf: van opfok van tussen de 13-25 stuks naar 250 stuks. De peildatum is niet representatief voor de bedrijfsvoering van appellante, die daardoor in een oneerlijke situatie komt ten opzichte van andere opfokbedrijven die wel een goed lopend jongveecontract hadden. Een verlegging van de peildatum is daarom aangewezen.
4.1.2
Het fosfaatrechtenstelsel legt ook een individuele en buitensporige last op appellante vanwege diverse bijzondere omstandigheden die moeten worden meegewogen, zoals ziekte van [naam 1] senior, een zeer ingrijpend overlijden in de familie en het jong ondernemerschap van [naam 2] junior. Voorts geldt dat appellante voor de peildatum al financiële verplichtingen is aangegaan en de peildatum bijzonder ongunstig viel. Appellante kan de al vergunde ruimte waarvoor ook investeringen zijn gedaan, niet benutten zodat de gepleegde investeringen niet meer kunnen worden terugverdiend. Deze investeringen waren bedrijfseconomisch noodzakelijk omdat de stal verouderd was. Ter onderbouwing van haar last heeft appellante een rapport van 24 mei 2018 van AVM accountants en adviseurs overgelegd en de jaarrekeningen van 2013/2014 en 2016/2017. Daarnaast is overgelegd een taxatierapport van Makelaardij [naam 5] in verband met de taxatie op 26 mei 2016 van het onroerend goed ten behoeve van de bedrijfsovername door [naam 2] junior. Uit het financiële rapport blijkt dat bedrijfsvoering op basis van de vastgestelde fosfaatrechten leidt tot een negatieve marge van ruim € 80.000,- op jaarbasis, oplopend naar bijna € 140.000,- indien fosfaatrechten worden aangekocht. Het bedrijf kan deze last niet dragen. Voorlopig kan appellante een minimaal inkomen genereren op basis van de overeenkomst met WLR (Dairy Campus). Als die overeenkomst afloopt, valt appellante terug in het beschreven negatieve scenario.
4.2
Het besluit is onzorgvuldig genomen en onvoldoende gemotiveerd.
Standpunt van verweerder
5.1.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Msw geen ruimte biedt om fosfaatrechten vast te stellen op basis van gemiddelde dieraantallen over een kalenderjaar in plaats van de in artikel 23, derde lid, van de Msw genoemde peildatum. Evenmin kan er worden gerekend met niet gerealiseerde groei in de toekomst. In de wijze van bedrijfsvoering van appellante ziet verweerder geen aanleiding om af te wijken van de peildatum, temeer omdat appellante tevens vanaf die periode ging uitbreiden. Dat 2 juli 2015 tussen twee opfokcontracten in viel doet daar niets aan af. Appellante heeft onvoldoende aangetoond dat er op de peildatum sprake was van een bijzondere dip in het aantal dieren, waardoor een alternatieve peildatum gehanteerd zou moeten worden. Appellante had zelfs een stijging van de dieraantallen tussen 1 april 2015 en 2 juli 2015. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van het College van 20 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB: 2019:360) en van 1 november 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:607). In die laatste uitspraak betrof het een vergelijkbare situatie waarbij ook voor betreffende appellante de peildatum niet is gewijzigd, ook al viel de peildatum ongunstig. Er is geen melding op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw gedaan. Verweerder is van mening dat de juiste peildatum is toegepast en er geen aanleiding is om hiervan af te wijken.
5.1.2
Het besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. De keus om een nieuwe stal te bouwen betreft een eigen ondernemerskeus. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijfseconomisch noodzakelijk was om in deze mate – van 8 stuks jongvee in 2015 naar 250 stuks jongvee – uit te breiden. Met dergelijke niet-gerealiseerde groei hoeft verweerder, gelet op de jurisprudentie van het College, geen rekening te houden. Ten behoeve van uitbreiding heeft appellante een groot risico genomen – na de bekendmaking van de afschaffing van het melkquotum – door vast te houden aan de geplande uitbreiding tot 250 stuks jongvee. Verweerder benadrukt dat het stelsel voorzienbaar dan wel kenbaar was. Appellante heeft in 2014 en 2015 investeringen gedaan om uit te breiden. Middels de op 1 juli 2015 ingediende PAS-melding heeft appellante de uitbreiding naar 250 stuks jongvee gemeld. Op 12 januari 2016 heeft de provincie Friesland de PAS melding bevestigd. Bij de [naam 4] is op 25 april 2017 een financiering afgesloten voor een totaalbedrag van € 978.000,-. De belangrijkste investeringsbeslissingen zijn van na 2013 en de PAS-melding is pas op 1 juli 2015 gedaan en op 12 januari 2016 bevestigd. Nu de vergunningen niet op de peildatum 2 juli
2015 waren geregeld is verweerder van mening dat er in beginsel geen sprake
kan zijn van een individuele en buitensporige last. Verweerder acht de beslissing van appellante tot het doen van uitbreidingsinvesteringen niet navolgbaar, omdat appellante daarmee op het verkrijgen van die vergunning is vooruitgelopen. Voor het aannemen van een
schending van artikel 1 van het EP is dan geen ruimte (zie bijvoorbeeld de uitspraken van
9 januari 2019, ECLI:NL:CBB:2019:7, onder 5.5, van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.3.2, en van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:435, onder 5.5).
Er zijn geen individuele omstandigheden die buiten de invloedsfeer van appellante liggen die ervoor gezorgd hebben dat er mogelijk een financiële last is ontstaan. In dit verband wijst verweerder op de uitspraak van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:489), waarin het College heeft geoordeeld dat wanneer een bedrijfscyclus afwijkt van de bedrijfscyclus van een standaard melkveehouderij, een melkveehouder mogelijk buitensporig wordt geraakt. Daarbij dient sprake te zijn van een navenante fluctuatie aan fosfaatrechten binnen een jaar en van onvoorzienbaarheid van de maatregelen die de overheid zou treffen vanwege het afschaffen van het melkquotum op het moment dat appellante de dieren verkocht voor de peildatum. Uit de door appellante overgelegde veestaten kan niet worden afgeleid wat de normale bedrijfscyclus van appellante was, omdat het veestaten van 2015-2018 betreft en appellante toen in een groeitraject zat. In verband met de stelling van appellante dat zij tussen twee opfokcontracten in zat, wijst verweerder erop dat appellante in de brief van 1 mei 2020 heeft verklaard dat één opfokcontract begin mei 2015 is opgezegd en de andere pas op
22 november 2017 is geëindigd. Tenminste één van de opfokcontracten was dus nog niet ontbonden op 2 juli 2015.
5.2
Verweerder is van mening dat geen sprake is van een motiveringsgebrek in het
bestreden besluit. Op de aangevoerde bezwaargronden is in dat besluit immers
ingegaan. Met dit verweerschrift is het besluit bovendien, voor zover nodig,
aangevuld.
Beoordeling
6.1.1
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.1.2
Bij de beoordeling of de last voor de betrokken melkveehouder buitensporig is, weegt het College alle betrokken belangen van het individuele geval. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals hier, is het verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder zijn bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CBB:2019:291, onder 6.8.2).
6.1.3
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd, en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.1.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de ondernemersbeslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren en waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.1.5
Over de betekenis van financiële rapportages als bewijsmiddel, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat hij daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval scenario A van het rapport van [naam 7] van 24 mei 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.1.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.1.6
In het geval van appellante komt de vergelijking die in 6.1.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 250 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 125 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (13 stuks jongvee). Het College wil, mede gelet op de overgelegde rapportage, wel aannemen dat appellante door het fosfaatrechtenstelsel financieel fors wordt geraakt, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Zoals onder 6.1.4 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar (investerings)beslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.1.7
In dat verband is van belang dat appellante vanaf begin 2015 daadwerkelijk is gaan uitbreiden. Gezien het moment in tijd waarop de investeringen zijn gedaan en het ontbreken van een bedrijfseconomische noodzaak of andere dwingende redenen voor het doen van die investeringen, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Dat het vanwege omstandigheden – overlijden van [naam 6] in 2005, vertraging in de uitvoering van de beoogde grondomzetting, ziekte van [naam 1] senior en het volgen van een opleiding door [naam 2] junior tot 2014 – niet mogelijk was om de oorspronkelijk in 2005 ontwikkelde plannen voor omzetting van het melkveebedrijf naar een jongvee-opfokbedrijf eerder te verwezenlijken, kan daar, hoe begrijpelijk de vertraging op zich ook is, niet aan af doen. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. Appellante had daarom ten tijde van de uitvoering van de eerder ontwikkelde uitbreidingsplannen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen.
6.1.8
In zijn uitspraak van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:489) heeft het College geoordeeld dat in geval een bedrijfscyclus afwijkt van de bedrijfsvoering van een standaard melkveehouderij, er aanleiding kan zijn om aan te nemen dat de toepassing van de peildatum een individuele en buitensporige last oplevert omdat het systeem voor de toekenning van fosfaatrechten, dat uitgaat van een enkele dag als peildatum, geen rekening houdt met die cyclus. Dit, onder omstandigheden, ondanks de voorzienbaarheid van de maatregelen, zoals onder 6.1.7 overwogen (zie onder 5.4 van de uitspraak van 15 oktober 2019). Er dient dan wel vastgesteld te kunnen worden hoeveel dieren deel uitmaken van de standaard bedrijfscyclus. Het College acht aannemelijk dat door het beëindigen van een opfokcontract een dip in de stalbezetting is ontstaan, die, vanwege de peildatum, ongunstig uitpakt voor appellante. Echter, uit de door appellante overgelegde stukken kan niet worden afgeleid hoeveel dieren deel uitmaakten van de standaardbedrijfscyclus, aangezien die stukken (rundveestaten) betrekking hebben op een periode (2015-2018) waarin, zoals appellante zelf heeft verklaard, de uitbreiding waarover in 6.1.7 is geoordeeld, al was ingezet. Appellante heeft ter zitting gesteld dat in de periode daaraan voorafgaand jaarlijks 30-60 dieren werden gehouden maar heeft dat niet nader onderbouwd. Dit (ruim aangeduide) aantal dieren is niet consistent met hetgeen daarover in het beroepsschrift is opgemerkt (groei van 13-25 dieren naar 250 dieren) en de omstandigheid dat deze aantallen in de uitbreidingsfase pas eind 2015-eind 2016 werden behaald. De bewijslast voor dit aspect rust op appellante. Nu zij daaraan niet heeft voldaan en het College in het overige aangevoerde geen aanknopingspunten vindt voor een bepaling van het aantal dieren dat deel uitmaakt van de standaard bedrijfscyclus, oordeelt het College dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de toepassing van de peildatum een individuele en buitensporige last oplevert.
6.1.9
Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
7.2
In dat gebrek ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
7.3
Wat betreft het verzoek van appellante tot vergoeding van € 4.925,- (exclusief omzetbelasting) aan gemaakte deskundigenkosten, overweegt het College, mede gelet op de betwisting van de hoogte van de kosten door verweerder, als volgt. Volgens vaste jurisprudentie komen de kosten van inschakeling van een deskundige voor vergoeding in aanmerking als het inschakelen van de deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Dat het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, is niet betwist. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport een tarief (in 2018) van ten hoogste € 122,63 per uur. Appellante heeft verzocht om een vergoeding van 45,7 uur, verweerder acht 24 uur redelijk. Ter bepaling van de redelijkheid van het aantal te vergoeden uren, zoekt het College aansluiting bij hetgeen te doen gebruikelijk is in met deze zaak en dit rapport vergelijkbare zaken en rapporten. Dat leidt ertoe dat het College het aantal te vergoeden uren vaststelt op 24 uur. Dit betekent dat de door [naam 7] gedeclareerde kosten tot een bedrag van € 2.943,12 (24 x € 122,63) bedrag voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.255,62.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2020.
De voorzitter is niet in de gelegenheid De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.