6.5.Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel op haar een individuele en buitensporige last legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.5.1.Bij de beoordeling of een last in het individuele geval buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel appellante raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven zij haar bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.5.2.Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren. 6.5.3.In die uitspraak heeft het College ook overwogen (onder 6.8) dat voor alle melkveehouders geldt dat de gemiddelde melkgift vanwege verbeteringen in de efficiëntie van de melkveebedrijfsvoering in 2018 hoger zal zijn dan in 2015 en dat daarvoor (vanwege het hogere excretieforfait) meer fosfaatrecht nodig is. Het vanwege die productiviteitsstijging benodigde extra fosfaatrecht mist een individueel karakter, want iedere melkveehouder ziet zich voor de overbrugging van dat extra fosfaatrecht gesteld.
6.5.4.Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de genomen beslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin is geïnvesteerd en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (hiervoor aangehaald, onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat de last buitensporig is en aldus geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie de uitspraak van het College van 25 februari 2020, hiervoor aangehaald, onder 6.9).
6.5.5.Over de betekenis van financiële rapportages is in de uitspraak van 25 februari 2020 (hiervoor aangehaald, onder 6.13) overwogen dat het College daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht aansluit bij de bepaling van de last en in zoverre enig inzicht biedt in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.5.6.In het geval van [naam 2] komt de vergelijking die in 6.5.2 is beschreven, neer op het verschil tussen fosfaatrechten voor 80 melkkoeien en 60 stuks jongvee (zijnde de beoogde bedrijfsvoering aan de hand van de vergunde situatie) en de vastgestelde 3.476 kg fosfaatrecht, zijnde de situatie op 2 juli 2015 (50 melkkoeien en 83 stuks jongvee).
6.5.7.Zoals eerder is overwogen, draagt [naam 2] zelf de risico’s die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen en kan hij de nadelige gevolgen van een door hem genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen op het collectief. In wat [naam 2] heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken.
6.5.8.In dat verband is van belang dat [naam 2] in 2014 de locatie te [plaats 2] heeft aangekocht en is begonnen met de aankoop en het opfokken van jongvee. Op 13 mei 2015 is [naam 2] pachtovereenkomsten aangegaan. Gezien het moment in tijd waarop de investeringen zijn gedaan acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in de uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. Het had voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. Ook daarna zijn in aanloop naar de afschaffing van het melkquotum nog verschillende soortgelijke waarschuwingen vanuit de markt en de overheid gevolgd. [naam 2] had daarom ten tijde van zijn investeringen een zekere mate van voorzichtigheid kunnen en moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de realisatie van een eigen melkveebedrijf voor hem meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat [naam 2] zijn investeringen niet heeft kunnen terug verdienen, maakt niet dat de last daardoor als buitensporig moet worden aangemerkt. Natuurlijk treft het fosfaatrechtenstelsel [naam 2] financieel, maar dat alleen is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Het College merkt daarbij op dat [naam 2] op 2 juli 2015 in verhouding tot het aantal melkkoeien veel vaarzen hield, omdat hij wilde groeien uit eigen aanwas. Normalisering van die verhouding biedt enige ruimte om binnen het aantal toegekende fosfaatrechten meer melkkoeien te melken. Verder is belang dat aan [naam 2] voor een aanzienlijk deel van de uitbreiding (50 melkkoeien en 83 stuks jongvee) wel fosfaatrecht is toegekend en dat hij in totaal 3.476 kg fosfaatrecht heeft gekregen, met de daaraan verbonden economische waarde.
6.5.9.Ook het accountantsrapport geeft geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat [naam 2] zelf de risico’s draagt die zijn verbonden aan zijn investeringsbeslissingen. Het is namelijk ontoereikend dat het investeringsbedrag 15% van het balanstotaal overstijgt. Hiervoor verwijst het College naar zijn uitspraak van 7 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:13. De in het accountantsrapport gebruikte maatstaf zoekt klaarblijkelijk aansluiting bij het op 29 juni 2017 door Wageningen Economic Research op verzoek van de Commissie knelgevallen fosfaatrechten opgestelde rapport “achtergronden bij knelgevallenanalyse melkveehouderij”. Dat rapport had tot doel om de commissie (meer) inzicht te geven in de investeringen die melkveehouders hadden gedaan en de omvang van de uitbreidingsgevallen, zodat zij het effect van de invoering van een knelgevallenvoorziening op de generieke korting kon inschatten. Dat onderzoek en de daarbij gebruikte methode was dus niet gericht op het formuleren van een maatstaf voor het bepalen wanneer het financiële effect voor een individuele veehouder buitensporig zou (kunnen) zijn. Het rapport gaat dus uit van en bouwt voort op een niet bestaande maatstaf. Bij het bepalen of sprake is van een individuele disproportionele last voor de veehouder in verhouding tot het doel dat de regulering van het eigendomsrecht dient, biedt deze methodiek voor het College ook inhoudelijk geen bruikbaar houvast. 6.5.10.Het College komt dan ook tot de conclusie dat de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn in dit geval zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Het bestreden besluit is niet in strijd met artikel 1 van het EP. Deze beroepsgrond faalt.