ECLI:NL:CBB:2019:369
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (V.O.F.) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouder, was het niet eens met de vaststelling van haar fosfaatrecht op 16.764 kilogram, zoals bepaald in het primaire besluit van 10 januari 2018. Dit besluit werd later door de minister in het bestreden besluit van 4 juli 2018 gehandhaafd, ondanks het bezwaar van appellante. De zaak kwam ter zitting op 11 juli 2019, waar de partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De appellante voerde aan dat de generieke korting van 8,3% die op haar fosfaatrecht was toegepast, in strijd was met het evenredigheidsbeginsel en dat zij een onterecht beroep deed op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het College oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat de vaststelling van het fosfaatrecht een inbreuk op haar eigendomsrecht opleverde, omdat zij geen concrete gegevens had over de feitelijke gevolgen van het besluit voor haar bedrijf. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met het EP en dat de beroepsgronden van appellante niet slagen.
De uitspraak bevestigt dat de appellante geen in rechte te honoreren verwachtingen kon ontlenen aan de verleende vrijstelling in het kader van de AMvB grondgebondenheid, en dat de belangenafweging die in dit geval diende plaats te vinden, beperkt was door de wettelijke voorschriften. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.