In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveebedrijf en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een melkveehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht voor haar bedrijf was vastgesteld. Appellante stelde dat het fosfaatrechtstelsel een buitensporige last voor haar vormde, omdat zij aanzienlijke investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf en nu niet in staat was om deze volledig te benutten. De minister had het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in beroep ging.
Tijdens de zitting op 25 november 2019 was appellante niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig. Het College overwoog dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel als een buitensporige last kan worden aangemerkt. De stelplicht en bewijslast rusten op appellante, die onvoldoende bewijs had geleverd van de bedrijfseconomische effecten van het fosfaatstelsel op haar bedrijfsvoering. Het College oordeelde dat het investeringsbedrag dat appellante had gedaan, dat 15% van haar balanstotaal overstijgt, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een buitensporige last.
Het College concludeerde dat het bestreden besluit van de minister in strijd was met de motiveringsplicht, maar dat appellante hierdoor niet was benadeeld. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar het College bepaalde dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat de minister in de proceskosten van appellante werd veroordeeld. De proceskosten werden vastgesteld op € 525,- voor de rechtsbijstand.