In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, een melkveehouderij, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf was vastgesteld op 4.921 kilogram. Appellante stelde dat het fosfaatrechtstelsel een onaanvaardbare inbreuk op haar eigendomsrecht vormde en dat zij een individuele en buitensporige last droeg. Ze voerde aan dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was en dat de toekenning van fosfaatrechten voor slechts 85 melkkoeien haar bedrijfsvoering in gevaar bracht.
De minister had eerder ontheffing verleend op basis van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Wvgm), maar het College oordeelde dat appellante niet aan de bewijslast had voldaan om aan te tonen dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Het College concludeerde dat appellante op de peildatum, 2 juli 2015, niet beschikte over de vereiste vergunningen voor de uitbreiding van haar veestapel. De ontheffing die appellante had gekregen, kon niet worden ingeroepen in het kader van het fosfaatrechtenstelsel, omdat de voorwaarden voor ontheffing onder de Wvgm verschilden van die onder de Meststoffenwet.
Het College oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende was gemotiveerd, maar dat appellante niet benadeeld was door dit gebrek. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om te voldoen aan de vereisten van de Meststoffenwet en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor hun bedrijfsvoering.