In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een stille maatschap die een melkveebedrijf exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die het fosfaatrecht van appellante had vastgesteld op 7.606 kg. Appellante stelde dat zij recht had op een hoger aantal fosfaatrechten, omdat zij investeringen had gedaan in verband met een bedrijfsverplaatsing door dijkverlegging en uitbreiding van haar bedrijf. De minister had echter de verhoging van het fosfaatrecht afgewezen, omdat er geen sprake was van minder melkvee of fosfaatruimte op de peildatum van 2 juli 2015. Het College oordeelde dat de beslissing van appellante om haar bedrijf uit te breiden niet navolgbaar was, gezien de omstandigheden en de waarschuwingen van de overheid over de beperkingen in de melkveehouderij. Het College concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, maar het College constateerde wel dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellante. Tevens werd het griffierecht van € 338,- aan appellante vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.050,-.