ECLI:NL:CBB:2020:186

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
18/2532
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op knelgevallenregeling fosfaatrechten en schadevergoeding

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 maart 2020, zaaknummer 18/2532, werd het beroep van appellante, een maatschap die een melkveebedrijf exploiteert, ongegrond verklaard. Appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 7.383 kg. Appellante voerde aan dat zij ten onrechte niet als knelgeval was aangemerkt en dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het College oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de knelgevallenregeling en dat de minister terecht het bezwaar ongegrond had verklaard. Het College benadrukte dat appellante zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen draagt en dat de nadelige gevolgen van haar beslissing om uit te breiden niet konden worden afgewenteld. De argumenten van appellante over de ziekte van een maat en de bouw van de stal werden niet als voldoende geacht om van dit uitgangspunt af te wijken. Het College concludeerde dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het EP en dat de belangen van het milieu en de volksgezondheid zwaarder wegen dan de belangen van appellante. Desondanks werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor appellante. Tevens werd het griffierecht van € 338,- vergoed en de proceskosten vastgesteld op € 1050,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2532

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

de maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. E.U.H. van de Schepop),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Voor appellante is tevens verschenen [naam 3] , financieel adviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 4] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, vijfde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, verhoogd en wordt het fosfaatrecht van de landbouwer die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming verlaagd. Deze verhoging onderscheidenlijk verlaging komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen van het aantal uitgeschaarde onderscheidenlijk ingeschaarde stuks melkvee.
1.3
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt. In artikel 72a, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling Msw is de datum waarvoor melding gedaan moet worden van buitengewone omstandigheden vastgesteld op 1 april 2018.
1.4
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteert een melkveebedrijf in [plaats] .
2.2
Op 14 juni 2012 is aan appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) verleend voor het houden van 200 melkkoeien en 89 stuks jongvee. Op 22 juli 2013 is aan appellante een nieuwe vergunning op grond van de Nbw verleend voor het houden van 260 melkkoeien en 63 stuks jongvee, die de voorgaande Nbw-vergunning vervangt. Bij besluit van 20 augustus 2015 is de Nbw-vergunning van 22 juli 2013 gewijzigd met oog op uitbreiding met de locatie [adres] in [plaats] , voor het houden van in totaal 310 melk- en kalfkoeien en 153 stuks jongvee.
2.3
Op 28 maart 2014 is aan appellante een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de rundveestal. De bouwwerkzaamheden aan de stal zijn medio 2014 begonnen.
2.4
Op de peildatum 2 juli 2015 hield appellante 177 melk- en kalfkoeien en 67 stuks jongvee. Op deze datum had appellante 27 stuks jongvee (20 stuks ouder dan 1 jaar en 7 stuks jonger dan 1 jaar) ten behoeve van de opfok elders – bij maatschap [naam 5] – ondergebracht. Eind september 2015 heeft appellante de jongvee-opfok overeenkomst met maatschap [naam 5] beëindigd.
2.5
Bij besluit van 6 juli 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van [plaats] aan appellante op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 een bedrag van € 190.000,- toegekend (Bbz-lening). Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een positief advies na een haalbaarheidsonderzoek van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland waarin is uitgegaan van een bedrijfsomvang van 175 melkkoeien.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.383 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. In het bestreden besluit heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling en artikel 1 EP verworpen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat verweerder haar ten onrechte niet heeft aangemerkt als knelgeval. Als gevolg van buitengewone omstandigheden heeft zij immers een lagere hoeveelheid fosfaatrechten toegekend gekregen dan anders het geval zou zijn geweest. Zij wijst in dit verband op de ziekte van haar maat [naam 2] in 2013, op de bouw van de stal in 2014 en op het feit dat zij op de peildatum 27 stuks jongvee elders had ondergebracht welke dieren niet zijn betrokken bij de vaststelling van het aan haar toekomende fosfaatrecht.
4.2
Appellante voert voorts aan dat het fosfaatrechtenstelsel (en in het bijzonder de beperkte voorziening voor knelgevallen en de generieke korting) in strijd is met artikel 1 van het EP, omdat de ingevoerde maatregel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan verder de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Zij stelt dusdanig hard te worden getroffen door het fosfaatrechtenstel dat het voortbestaan van haar bedrijf in gevaar is. De 27 stuks jongvee die appellante op de peildatum 2 juli 2015 bij een opfokbedrijf had ondergebracht zijn niet betrokken bij de berekening van de aan haar toekomende fosfaatrechten, terwijl zij wel belast was met de kosten en risico’s van deze dieren. Voorts betekent de generieke korting van 8,3% voor niet-grondgebonden bedrijven voor haar een extra zware last. De invoering van het fosfaatrechtenstelsel, met bovengenoemde omstandigheden, staat volgens appellante haaks op de groeimaatregelen die nodig zijn voor een gezond toekomstperspectief voor haar bedrijf. Deze groeimaatregelen zijn ook onderdeel van de voorwaarden van de aan haar verstrekte Bbz-lening. Appellante heeft in 2016 de Bbz-lening gekregen op basis van een bedrijfsomvang van 175 melk- en kalfkoeien. Met de bij het bestreden besluit toegekende hoeveelheid fosfaatrecht kan zij bij de huidige melkgift slechts 148 melk- en kalfkoeien en 74 stuks jongvee houden. Indien verweerder alsnog het fosfaatrecht ophoogt met de 27 stuks jongvee die op 2 juli 2015 elders waren ondergebracht, zouden 159 melk- en kalfkoeien en 77 stuks jongvee gehouden kunnen worden. In beide gevallen is er sprake van een jaarlijkse negatieve cashflow, namelijk van € 35.400,- respectievelijk € 9.400,-. Appellante kan dit, gelet op haar kwetsbare financiële positie, niet compenseren. Door de ontwikkelingen van de afgelopen jaren en oplopende kosten als gevolg van inflatie en hogere voerkosten door droogte heeft appellante een veestapel met een omvang van 189 melk- en kalfkoeien met bijbehorend jongvee nodig om het hoofd boven water te kunnen houden. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante een financiële rapportage overgelegd van [naam 6] van 25 mei 2018, aangevuld op 27 september 2019 en 22 november 2019, waarin de gevolgen van het stelsel van fosfaatrechten voor het bedrijf van appellante worden beschreven. Op grond van een daarin opgenomen berekening, uitgaande van de break-even exploitatie met 189 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee, heeft appellante 9.904 kg fosfaat nodig om de door haar beoogde bedrijfsvoering te kunnen realiseren en komt zij derhalve 2.521 kg fosfaat tekort.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van appellante op de knelgevallenregeling terecht is afgewezen. Niet gerealiseerde groei telt niet mee bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een knelgeval.
5.2
Verweerder acht het fosfaatrechtenstelsel voorts niet in strijd met het in artikel 1 EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan.
Voorts stelt verweerder dat appellante met de door haar gedane investeringen is vooruitgelopen op de benodigde vergunningen. De door appellante verstrekte offertes, opdrachtbevestigingen en facturen geven volgens verweerder voorts geen inzage in de vermogenspositie van appellante. Verweerder vindt dat appellante een causaal verband tussen de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en de knellende financiële situatie van haar bedrijf niet aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe acht verweerder van belang dat appellante in weerwil van de naderende productiebeperkende maatregelen is blijven vasthouden aan de geplande uitbreiding. Voorts is volgens verweerder niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan uitbreiding noodzakelijk was. Dat appellante niet in aanmerking komt voor de knelgevallenregeling, dat appellante op de peildatum jongvee elders had ondergebracht en dat de maat van appellante kampte met gezondheidsproblemen, is volgens verweerder evenmin aanleiding om te concluderen dat in het geval van appellante sprake is van een individuele en buitensporige last. Verweerder ziet daarom ook geen reden om een ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw te verlenen.
Beoordeling
6.1
Verweerder heeft terecht het beroep op de knelgevallenregeling afgewezen. Ten aanzien van het beroep op de regeling in verband met de bouw van de stal geldt dat niet is voldaan aan de 5%-voorwaarde. Het beroep van appellante op de knelgevallenregeling in verband met de ziekte van de maat van appellante stuit af op de omstandigheid dat het eerst in het beroepschrift en derhalve na de in artikel 23, zesde lid, van de Msw bedoelde datum van 1 april 2018 is gedaan.
6.2
Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat verweerder ten onrechte 27 stuks op de peildatum uitgeschaard jongvee niet heeft betrokken bij de vaststelling van het aan haar toekomende fosfaatrecht, volgt het College haar daarin niet. Niet is gebleken van een melding van appellante dat zij deze dieren had uitgeschaard. Voorts is niet in geschil dat voor deze dieren fosfaatrechten zijn toegekend aan de inschaarder en dat deze niet instemt met verlaging van het aan hem toegekende fosfaatrecht met deze hoeveelheid. Er wordt derhalve niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 23, vijfde lid, van de Msw. Dat appellante juridisch eigenaar was van de dieren maakt dat niet anders.
6.3
Over de beroepsgrond van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 1 van het EP overweegt het College als volgt.
6.3.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.3
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder haar bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.4
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.5
In voormelde uitspraak van 25 februari 2020 heeft het College ook overwogen (onder 6.8) dat voor alle melkveehouders geldt dat de gemiddelde melkgift vanwege verbeteringen in de efficiëntie van de melkveebedrijfsvoering in 2018 hoger zal zijn dan in 2015 en dat daarvoor (vanwege het hogere excretieforfait) meer fosfaatrecht nodig is. Het vanwege die productiviteitsstijging benodigde extra fosfaatrecht mist een individueel karakter, want iedere melkveehouder ziet zich voor de overbrugging van dat extra fosfaatrecht gesteld. Voorts geldt, met uitzondering van grondgebonden bedrijven, voor alle melkveehouders dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit wordt verminderd. Dat deel van de last draagt iedere andere (niet-grondgebonden) melkveehouder (vergelijk de uitspraak van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:624, onder 6.4.1). In zoverre is de last (ook) voor de melkveehouder niet individueel en bestaat - ongeacht de bedrijfseconomische gevolgen - in beginsel geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
6.3.6
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de genomen beslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin is geïnvesteerd en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat de last buitensporig is en aldus geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie onder 6.9 van de uitspraak van 25 februari 2020).
6.3.7
Ten aanzien van de betekenis van financiële rapportages in verband met procedures zoals hier aan de orde is, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 onder 6.13 overwogen dat het College daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval
:[naam 6] van 25 mei 2018, aangevuld op 27 september 2019 en 22 november 2019) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.4 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.8
Voor appellante komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.4. weergegeven vergelijking neer op (9.904 kg - 7.383 kg =) 2.521 kg fosfaat. Dat dit een aanzienlijke financiële last met zich brengt die appellante stevig treft in haar bedrijfsvoering, blijkt ook uit de overgelegde rapportages. Zoals onder 6.3.6 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken. Appellante heeft in 2013 en 2014 (fors) geïnvesteerd in de uitbreiding en aanpassing van de rundveestal en in melkrobots. Van een bedrijfseconomische noodzaak tot uitbreiding is niet gebleken. Gezien het moment in tijd waarop de investeringen zijn gedaan, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. In dat verband is van belang dat appellante gelet op het tijdstip van de gedane investeringen een zekere mate van voorzichtigheid had moeten betrachten en zich had moeten realiseren dat een uitbreiding als hier aan de orde op dat moment voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. De voor melkveehouders onzekere periode voorafgaand aan de afschaffing van het melkquotum noopte daar immers toe, ook omdat reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:56, onder 7.2.3, en 11 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:84, onder 6.2.2). In dat licht bezien komt aan de door appellante overgelegde rapportages niet de waarde toe die zij daaraan gehecht wenst te zien, nog daargelaten dat haar financiële positie, zoals blijkt uit de brief van de bank van 29 juli 2016 en de benodigde Bbz-lening, al voor 1 januari 2018 zorgelijk was. Evenmin komt in dat licht betekenis toe aan de omstandigheid dat appellante te maken heeft gehad met verbouwactiviteiten, de ziekte van een maat en met uitgeschaard jongvee.
6.3.9
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) in dit geval zwaarder dienen te wegen dan de belangen van appellante. De beroepsgrond faalt.
6.3.10
Het College komt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Verweerder heeft gelet hierop terecht geen gebruik gemaakt van zijn ontheffingsbevoegdheid in de zin van artikel 38, tweede lid, van de Msw.
Slotsom
7.1
Omdat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal worden verklaard.
7.2
Het College stelt vervolgens – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 12 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met ruim een maand overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep minder dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
7.3
Gelet op het hiervoor onder 7.1 geconstateerde gebrek, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Het verzoek van appellante om vergoeding van de voor de opstelling van de financiële rapportage gemaakte kosten komt niet voor inwilliging in aanmerking nu appellante geen stukken heeft overgelegd die inzicht geven in de hiervoor gemaakte kosten.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- aan appellante;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, mr. M. van Duuren en mr. A. Venekamp in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2020.
I.M. Ludwig Y.R. Boonstra-van Herwijnen