ECLI:NL:CBB:2020:162

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
18/655
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de gevolgen van het fosfaatrechtenstelsel voor melkveehouders

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten. Appellante, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld. Appellante betoogde dat het fosfaatrechtenstelsel haar recht op eigendom aantastte, omdat zij investeringen had gedaan in de uitbreiding van haar bedrijf zonder te weten dat er een fosfaatrechtenstelsel zou worden ingevoerd. Het College oordeelde dat appellante in beginsel zelf de risico's van haar investeringsbeslissingen draagt en dat de nadelige gevolgen van haar beslissing om uit te breiden niet op de overheid kunnen worden afgewenteld. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP).

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/655
gerectificeerde uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2020 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Krari)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 28 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 22 augustus 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, dat besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft nadere beroepsgronden ingediend tegen het vervangingsbesluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] , die zich heeft laten bijstaan door de gemachtigde, en [naam 3] , werkzaam bij [naam 4] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 5] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor
1 april 2018 meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2.1
Appellante exploiteerde ten tijde van de hier aan de orde zijnde besluiten een melkveebedrijf. In 2014 heeft appellante het plan opgevat om haar bedrijf uit te breiden naar 120 melkkoeien zonder jongvee. Daarvoor heeft zij op 19 februari 2015 bij de gemeente [gemeente] een melding ingediend op grond van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer.
2.2
In het voorjaar van 2015 heeft appellante een overeenkomst van aanneming gesloten voor de uitbreiding van de ligboxenstal. Er is overeengekomen dat de werkzaamheden medio maart 2015 zullen aanvangen. De aannemingssom bedraagt € 135.520,-. De gemeente [gemeente] heeft op 18 maart 2015 een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de ligboxenstal aan appellante verleend.
2.3
Op 24 juni 2015 heeft de Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel aan appellante een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het houden van 120 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar.
2.4
Op 2 juli 2015 waren 67 melk- en kalfkoeien en 8 stuks jongvee aanwezig op het bedrijf van appellante.
Besluiten van verweerder en omvang van het geschil
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.918 kg. Wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit. .
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is ingetrokken en is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld, noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Dit blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het Wetsvoorstel verantwoorde groei melkveehouderij en het feit dat in de aanloop naar de datum waarop het melkquotum is afgeschaft, geen vervangende maatregelen zijn aangekondigd. Appellante vindt dat verweerder verwijtbaar heeft gehandeld door niet tijdig alternatieve maatregelen aan te kondigen. Hierdoor is appellante onevenredig getroffen door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Tevens betwist appellante dat haar situatie zich niet onderscheidt van andere Nederlandse melkveehouders die onomkeerbare investeringen hebben gedaan. Anders dan appellante, hebben niet alle melkveehouders ervoor gekozen hun veestapel uit te breiden. Deze melkveehouders zullen niet of nauwelijks schade leiden als gevolg van het aan hen toegekende fosfaatrecht, terwijl appellante haar investeringen niet kan terugverdienen met het toegekende fosfaatrecht. Voor zover de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar moet worden geacht, kan volgens appellante hooguit sprake zijn van gedeeltelijke voorzienbaarheid. Het was immers niet concreet voorzienbaar dat het fosfaatrechtenstelsel zou worden ingevoerd zonder respect voor melkveebedrijven, die hadden geïnvesteerd in uitbreidingen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellante naar de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 februari 1991 (Fredin tegen Zweden, nr. 12033/86), van 26 september 2000 (Denimark Ltd tegen Verenigd Koninkrijk, nr. 37660/97) en naar de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over planschade.
4.2
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ5098) heeft appellante betoogd dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last. In de december 2014 is de bank akkoord gegaan met het plan van appellante om haar stal te spiegelen, zodat de veestapel met eigen aanwas kon worden uitgebreid naar 120 melkkoeien zonder jongvee. Met de invoering van het fosfaatrechtenstelsel is de geplande uitbreiding een halt toegeroepen. Met het toegekende fosfaatrecht kan appellante niet het beoogde aantal melkkoeien houden, waardoor zij de investeringen niet kan terugverdienen. Zoals blijkt uit de verklaring van de bank van 10 april 2019 is de continuïteit van het bedrijf in gevaar en inmiddels heeft appellante een groot aantal percelen moeten verkopen. Uit de overgelegde jaarrekening van 2018 blijkt dat sprake is van een negatief bedrijfsresultaat ten gevolge van de invoering van het fosfaatrechtenstelsel, terwijl in 2017 nog een positief bedrijfsresultaat is geboekt.
4.3
Appellante heeft ook betoogd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op haar verzoek om ontheffing op grond van artikel 38, tweede lid, van de Msw, zodat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.4
Verder heeft appellante verzocht om een schadevergoeding, indien komt vast te staan dat verweerder haar te weinig fosfaatrecht heeft toegekend. Voor zover de invoering van het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was, stelt appellante zich op het standpunt dat slechts sprake is geweest van gedeeltelijke voorzienbaarheid, zodat verweerder een gedeelte van de door appellante geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit is ingetrokken wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, zodat verweerder ten onrechte geen proceskosten in bezwaar heeft toegekend.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder betwist dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Hij heeft aangevoerd dat voor een geslaagd beroep op artikel 1 van het EP sprake moet zijn van een bijzondere individuele omstandigheid die buiten de invloedsfeer van de ondernemer zelf ligt. Volgens verweerder doen die bijzondere omstandigheden zich in het geval van appellante niet voor, omdat het enkel gaat om een bedrijf dat wilde groeien. Het bedrijf van appellante is daarmee niet individueel afwijkend van andere bedrijven die in het zicht van het aflopen van het melkquotum zijn gaan uitbreiden. Tevens heeft verweerder aangevoerd dat appellante haar uitbreidingsplannen in de eerste helft van 2015 heeft ingezet en pas na de peildatum heeft doorgezet. Zo heeft zij op 19 februari 2015 een melding op grond van de Wet milieubeheer gedaan, zijn de bouwwerkzaamheden medio maart 2015 gestart en is op 18 maart 2015 een omgevingsvergunning aan appellante verleend. Verweerder is van mening dat appellante ten tijde van haar investeringsbeslissingen een zekere mate van voorzichtigheid had moeten betrachten en zich moeten realiseren dat de uitbreiding voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Nu appellante pas een week voor de peildatum van 2 juli 2015 een Nbw-vergunning heeft gekregen, had zij mogelijk schadebeperkende maatregelen kunnen treffen door haar uitbreidingsplannen niet door te zetten. Wat betreft het arrest van de Hoge Raad stelt verweerder zich op het standpunt dat de situatie van appellante dusdanig anders is dan de situatie van de varkenshouder. Het beroep van appellante op dit arrest kan niet slagen, aldus verweerder.
5.2
De door appellante overgelegde financiële onderbouwing van [naam 4] van 15 mei 2018 heeft verweerder laten toetsen door een financieel deskundige. Op basis van het advies van deze financieel deskundige, concludeert verweerder dat het bedrijf van appellante voorafgaand aan de investeringen onvoldoende continuïteitperspectief had. Ook is niet gebleken van een noodzaak tot uitbreiding van de stalcapaciteit en het melkrobotsysteem. Uit de jaarrekening van 2018 blijkt volgens verweerder evenmin dat appellante individueel en buitensporig wordt geraakt door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Verweerder blijft bij zijn standpunt dat de proceskosten in bezwaar op goede gronden zijn afgewezen.
Beoordeling
6.1
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft hij al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd. Voorts is het College van oordeel dat, gelet op hetgeen in voornoemde uitspraken is overwogen, voor het aannemen van een gedeeltelijke voorzienbaarheid geen grond bestaat (zie onder meer uitspraak van 10 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:412).
6.2
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3.1
Bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is moeten alle betrokken belangen van het individuele geval worden afgewogen. In dat verband is vooral relevant de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel en het toegekende fosfaatrecht vormt een buitensporige last. Voor de situatie waarin sprake is van een uitbreiding van het bedrijf, zoals bij appellante, is verder van belang of en zo ja op welk moment, in welke mate en met welke noodzaak of andere motieven de melkveehouder het bedrijf legaal heeft uitgebreid op grond van door de overheid verleende vergunningen voor het houden van specifieke aantallen melkvee en daartoe onomkeerbare investeringen is aangegaan (zie de uitspraak van 23 juli 2019, hiervoor aangehaald, onder 6.8.2).
6.3.2
Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 februari 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:114, onder 6.7.) ontstaat de last op 1 januari 2018, het moment waarop het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd en bestaat de last van de individuele melkveehouder in beginsel uit het aantal fosfaatrechten dat hij als gevolg van het fosfaatrechtenstel tekortkomt om zijn bestaande, c.q. aantoonbaar voorgenomen, bedrijfsvoering (inclusief de uitbreidingsplannen) te kunnen voeren.
6.3.3
In voormelde uitspraak van 25 februari 2020 heeft het College ook overwogen (onder 6.8) dat voor alle melkveehouders geldt dat de gemiddelde melkgift vanwege verbeteringen in de efficiëntie van de melkveebedrijfsvoering in 2018 hoger zal zijn dan in 2015 en dat daarvoor (vanwege het hogere excretieforfait) meer fosfaatrecht nodig is. Het vanwege die productiviteitsstijging benodigde extra fosfaatrecht mist een individueel karakter, want iedere melkveehouder ziet zich voor de overbrugging van dat extra fosfaatrecht gesteld. Voorts geldt, met uitzondering van grondgebonden bedrijven, voor alle melkveehouders dat hun fosfaatrecht op grond van artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit wordt verminderd. Dat deel van de last draagt iedere andere (niet-grondgebonden) melkveehouder (vergelijk de uitspraak van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:624, onder 6.4.1). In zoverre is de last (ook) voor de melkveehouder niet individueel en bestaat - ongeacht de bedrijfseconomische gevolgen - in beginsel geen grond om een individuele en buitensporige last aan te nemen.
6.3.4
Bij de beoordeling of de last buitensporig is, staat voorts voorop dat de beslissingen van melkveehouders om te investeren in productiemiddelen als stallen, grond, melkvee en machines, om deze te verhuren of te verkopen, of om bestaande stalruimte (nog) niet te benutten, moeten worden gezien als ondernemersbeslissingen waaraan risico’s inherent zijn. Het College hanteert als uitgangspunt dat de individuele melkveehouder zelf de gevolgen van die de risico’s draagt en dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een individuele buitensporige last vormt. Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Daarvoor moet dan wel de genomen beslissing in de gegeven omstandigheden – wat betreft het tijdstip waarop de beslissing is genomen, de omstandigheden waaronder de beslissing is genomen, de mate waarin is geïnvesteerd en de reden waarom is geïnvesteerd – navolgbaar zijn, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld. Bovendien moeten er goede redenen zijn om aan te nemen dat de last buitensporig is en aldus geen evenwicht bestaat tussen de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) en de belangen van de melkveehouder (zie onder 6.9 van de uitspraak van 25 februari 2020).
6.3.5
Ten aanzien van de betekenis van financiële rapportages in verband met procedures zoals hier aan de orde is, heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 onder 6.13 overwogen dat het College daaraan slechts beperkte waarde toekent. Dat een rapportage aangeeft dat bedrijfscontinuering met het vastgestelde aantal fosfaatrechten niet realistisch is, laat met name zien dat de last substantieel is en vormt verder een factor van belang in de uiteindelijke beoordeling of er goede redenen zijn om de belangen van de melkveehouder zwaarder te laten wegen dan de belangen die gediend zijn met het fosfaatrechtenstelsel, maar betekent op zich zelf genomen niet dat de last ook individueel en buitensporig is. Omgekeerd is het ook niet zo dat een dergelijke last slechts wordt aangenomen indien de bedrijfscontinuïteit op het spel staat. Ten aanzien van de scenariovergelijkingen heeft het College in de uitspraak van 25 februari 2020 overwogen dat slechts het scenario dat de ontwikkeling van het bedrijf schetst op basis van het vastgestelde fosfaatrecht (in dit geval
:scenario 1 van het rapport van [naam 4] van 15 mei 2018) aansluit bij de bepaling van de last zoals hiervoor onder 6.3.2 weergegeven en biedt in zoverre enig inzicht in wat de financiële gevolgen zijn van het fosfaatrechtenstelsel voor de melkveehouder.
6.3.6
Voor appellante komt de last als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel op basis van de hiervoor onder 6.3.2 weergegeven vergelijking neer op (5.018 – 2.918 =) 4.100 kg fosfaat. Dit treft, mede in aanmerking genomen de overgelegde rapportage, appellante stevig in haar bedrijfsvoering. Zoals onder 6.3.4 is overwogen, draagt appellante zelf de risico’s die zijn verbonden aan haar investeringsbeslissingen en kan zij de nadelige gevolgen van een door haar genomen beslissing om uit te breiden in beginsel niet afwentelen. In wat appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om hier van dat uitgangspunt af te wijken. Appellante is in een tamelijk laat stadium (maart 2015) begonnen met de verbouwing van de ligboxenstal en op 29 april 2015 heeft zij een financieringsvoorstel van de bank geaccepteerd. Gezien het moment in tijd waarop de investeringen zijn gedaan, acht het College die beslissingen, mede bezien in het licht van de afschaffing van het melkquotum en de maatregelen die in verband met die afschaffing te verwachten waren waarover het College in zijn uitspraak van 23 juli 2019 (onder 6.7.5.4) heeft geoordeeld, niet navolgbaar. In dat verband is van belang dat appellante gelet op het tijdstip van de gedane investeringen (vanaf januari 2015) een zekere mate van voorzichtigheid had moeten betrachten en zich had moeten realiseren dat zeker een uitbreiding als hier aan de orde op dat moment voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. De voor melkveehouders onzekere periode voorafgaand aan de afschaffing van het melkquotum noopte daar immers toe, ook omdat reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:56, onder 7.2.3, en 11 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:84, onder 6.2.2).
6.3.7
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) in dit geval zwaarder dienen te wegen dan de belangen van appellante. De beroepsgrond faalt.
6.4
Het College komt tot de conclusie dat het vervangingsbesluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP.
6.5
De bestuursrechter behoeft in beginsel niet te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden wanneer in beroep niet over de duur van de procedure is geklaagd. Dit is slechts anders indien de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. In dat geval toetst de bestuursrechter ambtshalve of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken.
6.6
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is op 21 februari 2018 aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 25 dagen overschreden. Appellante heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 500,-
.Nu de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd en de bezwaarfase minder dan zes maanden in beslag heeft genomen, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal de Staat der Nederlanden op grond van artikel 8:88 van de Awb veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante.
Slotsom
7.1
De conclusie is dat het vervangingsbesluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Verweerder heeft gelet hierop terecht geen gebruik gemaakt van zijn ontheffingsbevoegdheid in de zin van artikel 38, tweede lid, van de Msw.
7.2
Omdat het vervangingsbesluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Met een deugdelijke motivering zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond zal worden verklaard.
7.3
Gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluit en het hiervoor onder 7.2 geconstateerde gebrek, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het vervangingsbesluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1).
7.4
Tevens ziet het College aanleiding om de voor het deskundigenrapport gemaakte kosten te vergoeden. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport van 2018 een tarief van ten hoogste € 122,63 per uur. Dit betekent dat de door de deskundige gedeclareerde kosten tot een bedrag van € 2.697,86 (22 uur à € 122,63 per uur) voor vergoeding in aanmerking komen. Het totaal van de proceskostenvergoeding bedraagt € 4.010,36 (€ 1.312,50 + € 2.697,86).

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 500,- aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.010,36.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.