In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van fosfaatrechten. De appellante, een maatschap die haar bedrijf wilde uitbreiden, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op 6.653 kilogram, zoals vastgesteld in het primaire besluit van 3 januari 2018. Het bestreden besluit van 12 april 2018 verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond, maar werd later vervangen door een vervangingsbesluit op 8 augustus 2018, waarin het bezwaar opnieuw ongegrond werd verklaard. De appellante voerde aan dat de invoering van het fosfaatrechtenstelsel niet voorzienbaar was en dat de vaststelling leidde tot een individuele en buitensporige last, omdat zij onomkeerbare investeringen had gedaan voor de uitbreiding van haar bedrijf. Het College oordeelde dat er geen inbreuk was op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat de appellante onvoldoende had onderbouwd dat haar uitbreidingsplannen na de peildatum niet meer omkeerbaar waren. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 4.062,34 werden vastgesteld.