In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 maart 2020, zaaknummer 18/1060, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had een beroep gedaan op deze regeling na de ziekte en het overlijden van een van de vennoten. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij appellante niet voldeed aan de 5%-voorwaarde voor de knelgevallenregeling. De minister had het fosfaatrecht vastgesteld op 5.038 kg, gebaseerd op de dieraantallen op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante betoogde dat de alternatieve peildatum van 4 juli 2014 niet representatief was en dat de ziekte van de vennoot een bijzondere omstandigheid vormde die niet in de beoordeling was meegenomen.
Het College oordeelde dat de knelgevallenregeling correct was toegepast en dat de minister niet verplicht was om rekening te houden met niet-gerealiseerde groei. De rechter benadrukte dat niet ieder vermogensverlies als gevolg van het fosfaatrechtenstelsel een buitensporige last vormt. De beslissing van de minister werd in stand gehouden, en het beroep van appellante tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard. Wel werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 500,- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
De uitspraak bevestigt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de afweging van belangen tussen het fosfaatrechtenstelsel en de individuele situatie van melkveehouders.