1.2Het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw wordt op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verminderd met 8,3%. Grondgebonden bedrijven – dit zijn bedrijven waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is –, zijn uitgezonderd van de generieke korting.
2. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante heeft een melkveehouderij en had op de peildatum, 2 juli 2015, 86 melkkoeien, 37 stuks jongvee ouder dan 1 jaar en 29 stuks jongvee jonger dan 1 jaar. Zij wil uitbreiden naar een totaal van 140 melkkoeien en 85 stuks jongvee. Met het oog daarop heeft zij op 26 april 2013 4,65 hectare grond in eigendom verkregen en in november 2013 een ammoniak-emissiearme MDV stal gebouwd. De cultuurgrond heeft € 209.497,50 gekost en de bouw van de stal € 352.633,53. Overige duurzame investeringen hebben nog eens € 325.000,- gekost. In totaal bedragen de investeringen circa een miljoen euro. De vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (NB-vergunning) is op 1 juli 2015 verleend. Bij toekenning van de fosfaatrechten is de generieke korting van 8,3% toegepast omdat het geen grondgebonden melkveehouderij betreft.
3. Appellante voert aan dat in haar geval het niet verhogen van haar fosfaatrecht leidt tot een individuele disproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Zowel op regelingsniveau als op individueel niveau is naar de mening van appellante geen sprake van een fair balance. Het fosfaatrechtenstelsel was niet voorzienbaar. Appelante wordt hierdoor onevenredig getroffen. Zij streeft naar een hoge gezondheidsstatus van de dieren en heeft daarom de keuze gemaakt geen dieren van buitenaf aan te voeren. Op 2 juli 2015 was de stal om die reden niet volledig bezet. Voor de beoogde uitbreiding heeft appellante 3.251 kg fosfaatrecht meer nodig. Met het toegekende fosfaatrecht kan zij geen productie realiseren waarmee zij aan de investeringsverplichtingen kan voldoen. De toekomst van het bedrijf staat dan ook op het spel. Appellante heeft een liquiditeitsbegroting in het geding gebracht, waarbij het scenario met de toegekende fosfaatrechten (scenario 1) is uitgewerkt en het scenario met fosfaatrechten overeenkomstig de beoogde uitbreiding (scenario 2). Scenario 1 leidt tot een liquiditeitstekort van € 31.428,-. Verder heeft appellante jaarrekeningen over 2015 tot en met 2017 overgelegd en prognoses voorzien van een verklaring omtrent de daarin gehanteerde veronderstellingen van [naam 5] . Volgens de prognose voor de komende jaren op basis van de toegekende fosfaatrechten is er op jaarbasis een negatieve marge van circa € 15.000,-. Uit deze marge dienen de vervangingsinvesteringen en overige onvoorziene uitgaven te worden betaald. De prognose op basis van de huidige stalcapaciteit en verleende vergunningen leidt tot een positieve marge op jaarbasis van circa € 16.000,-. Appellante is ook extra en onevenredig getroffen doordat haar een korting van 8,3% is opgelegd. Haar bedrijf is vrijgesteld van de grondgebondenheidsverplichting. Dat haar nu wel een korting wordt opgelegd omdat ze niet grondgebonden is, is niet in lijn met de gewekte verwachtingen. Dit levert strijd op met artikel 1 van het EP. Het dient bovendien geen legitiem doel. Ook bedrijven die voldoende grond bij hun bedrijf in gebruik hebben dragen bij aan het mestoverschot. Appellante meent dan ook dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het standpunt van verweerder