In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 maart 2020, zaaknummer 18/1435, staat de rechtsgeldigheid van het fosfaatrechtenstelsel centraal. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 6.823 kg. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel, inclusief de generieke korting, in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP), omdat het haar onterecht zou belasten en haar investeringen in de uitbreiding van haar bedrijf zou ondermijnen.
De feiten tonen aan dat appellante op de peildatum, 2 juli 2015, niet beschikte over de benodigde vergunning voor de uitbreiding van haar veestapel, wat haar investeringen in de melkveehouderij risicovol maakte. De minister had eerder een vergunning voor een groter aantal dieren verleend, maar deze was pas na de investeringen van appellante verstrekt. Het College oordeelde dat de beslissing van appellante om te investeren in de uitbreiding van haar bedrijf een ondernemersbeslissing was, waaraan risico's inherent zijn.
Het College concludeerde dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last voor appellante, omdat de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel niet alleen haar, maar alle melkveehouders raakte. De uitspraak benadrukt dat niet elk vermogensverlies als gevolg van het stelsel een buitensporige last vormt. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat het door appellante betaalde griffierecht moest worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 3 maart 2020.