ECLI:NL:CBB:2018:61

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
16/1021 en 17/213
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten in het kader van de GLB-regeling met betrekking tot landbouwpercelen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 februari 2018, geregistreerd onder de zaaknummers 16/1021 en 17/213, zijn appellanten, V.O.F. Gebroeders [naam], in beroep gegaan tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toewijzing en uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2015 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde oppervlakte van hun percelen en de toekenning van betalingsrechten. Het College heeft vastgesteld dat de minister bij het primaire besluit I betalingsrechten heeft toegewezen op basis van een geconstateerde oppervlakte van 39,51 hectare, maar dat appellanten in hun bezwaar een grotere oppervlakte hebben opgegeven. Het College heeft geoordeeld dat de minister de bezwaren van appellanten gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, maar dat de uiteindelijke toewijzing van betalingsrechten niet in strijd is met de regelgeving. Het College heeft ook geoordeeld dat de minister terecht de waarde van de betalingsrechten heeft gewijzigd vastgesteld en dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit Ia. In de tweede zaak, 17/213, heeft het College geoordeeld dat de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor appellanten voor het jaar 2015 correct is vastgesteld, maar dat verweerder een onverschuldigd bedrag van € 797,95 heeft teruggevorderd. Het College heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 250,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1021 en 17/213
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2018 in de zaken tussen

V.O.F. Gebroeders [naam] , te [plaats] , appellanten

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels en drs. J.H. Dijk)
.

Procesverloop

16/1021
Bij besluit van 31 maart 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellanten om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 28 september 2016 (het bestreden besluit Ia) heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit I herroepen en het aantal betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit Ia. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 16/1021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit Ib) heeft verweerder de waarde van de betalingsrechten gewijzigd vastgesteld.
Appellanten hebben nadere gronden van beroep ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
17/213
Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellanten om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Appellanten hebben beroep ingesteld wegens het uitblijven van een besluit op bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 17/213.
Bij besluit van 30 mei 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit II gegrond verklaard. Voorts heeft verweerder besloten een bedrag van € 797,95 van appellanten terug te vorderen.
Appellanten hebben nadere gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingebracht.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 15 januari 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

16/1021
1.1
Appellanten hebben met het doen van de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling aangevraagd. Appellanten hebben hiertoe 13 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 39,93 hectare (ha).
1.2
Bij het primaire besluit zijn aan appellanten 39,51 betalingsrechten toegewezen op basis van 39,51 geconstateerde ha. Bij bestreden besluit Ia heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen het primaire besluit I, gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder 39,45 betalingsrechten toegewezen op basis van 39,45 geconstateerde ha. Voorts heeft verweerder de middels private overeenkomst overgedragen 2,35 betalingsrechten alsnog aan appellanten toegewezen. In totaal heeft verweerder 41,80 betalingsrechten toegewezen. Verweerder heeft bij het bestreden besluit Ib de waarde van de betalingsrechten gewijzigd vastgesteld.
2. Het College stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit Ib de toekenning van de betalingsrechten heeft gewijzigd, in die zin dat de waarde van de betalingsrechten gewijzigd is vastgesteld. Appellanten hebben geen beroep ingesteld tegen dat deel van het bestreden besluit Ib. Omdat met dat besluit echter niet alsnog is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten met betrekking tot de toegekende omvang van de betalingsrechten, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit Ib. In zoverre hebben appellanten dan ook geen belang meer bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het bestreden besluit Ia, zodat hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Het geschil gaat over de vaststelling door verweerder van de subsidiabele oppervlakte van percelen van het landbouwbedrijf van appellanten. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de totale afgewezen oppervlakte. Appellanten stellen in de eerste plaats dat verweerder de oppervlakte van percelen 13 tot en met 16 en 23 ten onrechte kleiner heeft vastgesteld dan zij heeft opgegeven. Appellanten hebben perceel 14, 15 en 23 in het bijzonder toegelicht. Met betrekking tot perceel 14 hebben appellanten aangevoerd dat dit perceel één geheel is met perceel 15, nu de tussenliggende sloot enkele jaren geleden gedempt is. Nu feitelijk sprake is van één perceel heeft verweerder ten onrechte een perceelsgrens aangenomen tussen deze twee percelen. Met betrekking tot perceel 15 betogen appellanten dat het onverharde pad onderdeel uitmaakt van het AAN-perceel en het derhalve subsidiabel landbouwareaal betreft. Met betrekking tot perceel 23 stellen appellanten zich op het standpunt dat de perceelsgrens aan de west- en noordzijde ten onrechte op de teeltgrens is gelegd waardoor voor een strook subsidiabele cultuurgrond geen betalingsrechten worden vastgesteld. Appellanten achten dit in strijd met de regelgeving. Voorts hebben appellanten gesteld dat Kavel 10 in haar opdracht een GPS-meting heeft uitgevoerd en verweerder bij de aangevraagde percelen uit dient te gaan van de door Kavel 10 gemeten oppervlakte. Tot slot hebben appellanten gewezen op de latente subsidiabele oppervlakte binnen de AAN-grenzen van de overige niet kleiner vastgestelde gewaspercelen.
4. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Voor de percelen 13 en 16 stelt het College vast dat verweerder in het verweerschrift erop heeft gewezen dat het verschil in de door appellanten aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximaal subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen telkens minder dan 2% bedraagt. Appellanten hebben dit niet betwist. Zoals het College in de uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:197) heeft geoordeeld, mag verweerder bij een verschil van minder dan 2% uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en afzien van een nadere beoordeling van dat verschil. Gelet hierop kan het betoog van appellanten dat verweerder de oppervlakte voor genoemde percelen verkeerd heeft vastgesteld niet slagen.
4.2
Het College stelt voorts vast dat appellanten bij de Gecombineerde opgave 2015 perceel 14 en 15 als aparte percelen heeft opgegeven. Dit hebben appellanten ter zitting ook erkend. Nu vast staat dat appellanten perceel 14 en 15 als twee aparte percelen hebben ingetekend, is het College van oordeel dat verweerder terecht een perceelsgrens tussen beide percelen heeft getrokken.
4.3
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat aan de oostzijde van perceel 15 een zandpad aanwezig is. Volgens verweerder is een zandpad het creëren van een mogelijkheid tot het verplaatsen van personen en materieel. Het zandpad is daarom geen onderdeel van het landbouwareaal als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening 1307/2013. Nog daargelaten dat het verschil van de door appellanten aangevraagde oppervlakte en de door verweerder vastgestelde maximale subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen ook hier niet meer dan 2% bedraagt en verweerder reeds daarom uit mag gaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel en mag afzien van een nadere beoordeling van het verschil, onderschrijft het College het standpunt van verweerder. Uit de luchtfoto’s van perceel 15 blijkt dat aan de oostzijde van dat perceel een onverhard pad in het perceel ligt. Zoals het College eerder heeft overwogen levert grond die als pad in gebruik is geen subsidiabele oppervlakte op (zie de uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CBB:2015:17).
4.4
Met betrekking tot perceel 23 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er aan de west- en noordzijde van perceel 23 sprake is van een teeltgrens. Appellanten hebben een gedeelte over de teeltgrens heen ingetekend. Om die reden is de perceelsgrens op de teeltgrens gelegd. Appellanten hebben ter zitting erkend dat sprake is van een teeltgrens maar stellen zich op het standpunt dat het onbeteelde gedeelte van het landbouwareaal dat buiten de zichtbare teeltgrens ligt door verweerder ook als subsidiabel landbouwareaal moet worden aangemerkt omdat dit stuk grond daar onlosmakelijk mee is verbonden. Het College overweegt dienaangaande als volgt. Voor de vaststelling van het toe te wijzen aantal betalingsrechten is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013 om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten (zie ook ECLI:NL:CBB:2017:416). Appellanten hebben bij de Gecombineerde opgave bij perceel 23 aangegeven wintertarwe te telen. Uit de door verweerder overgelegde luchtfoto van perceel 23 blijkt dat sprake is van stroken grond die niet begroeid zijn. Appellanten hebben toegelicht dat zij deze delen van het perceel vrij moeten houden van beteling. Gelet op de door verweerder overlegde luchtfoto en de door appellanten gegeven toelichting is het College van oordeel dat verweerder terecht de afgewezen oppervlakte niet heeft aangemerkt als landbouwareaal nu deze niet daadwerkelijk in gebruik is voor de teelt van een bepaald gewas. Deze delen heeft verweerder daarom terecht niet als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt.
4.5
Voor zover appellanten hebben beoogd de aanvraag in die zin te wijzigen dat verweerder voor verschillende percelen een grotere oppervlakte zou moeten vaststellen dan appellanten in de Gecombineerde opgave hebben aangevraagd, moet in navolging van verweerder worden vastgesteld dat de uiterste datum daarvoor bij het indienen van het bezwaarschrift al ruimschoots was verstreken. Het College verwijst naar zijn vaste jurisprudentie (uitspraak van 6 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:68). Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke fout, kan verweerder uitgaan van de aanvraag wat betreft de perceelgrenzen die de landbouwer op de bedrijfskaart bij de Gecombineerde opgave heeft opgegeven (zie de uitspraak van 23 februari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:62).
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellanten tegen bestreden besluit Ib ongegrond is.
Zaak 17/213
6.1
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling voor appellanten voor het jaar 2015 vastgesteld op € 17.419,46. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. Vervolgens hebben appellanten beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Hangende beroep heeft verweerder bij het bestreden besluit II de bezwaren van appellanten tegen het primaire besluit II gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de uitbetaling basis- en vergroeningsbetaling voor appellanten voor het jaar 2015 vastgesteld op € 16.616,68. Het onverschuldigd betaalde bedrag van € 797,95 heeft verweerder van appellanten teruggevorderd. Verder heeft verweerder geweigerd aan appellant de proceskosten in bezwaar te vergoeden. De dwangsom heeft verweerder bepaald op € 1.260,-.
6.2
Uit artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van appellanten, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellanten, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II, aangezien bij dit besluit niet aan het bezwaar tegemoet is gekomen. Ter zitting hebben appellanten bevestigd dat zij, gelet op het feit dat verweerder bij bestreden besluit II alsnog een besluit op het bezwaar heeft genomen, geen belang meer hebben bij een oordeel over het niet tijdig nemen van een besluit. Daarom zal het College het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
6.3
Appellanten hebben tegen bestreden besluit II dezelfde beroepsgronden aangevoerd als tegen bestreden besluit Ib. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder in stand blijft en daarmee ook de toewijzing van betalingsrechten waarop het bestreden besluit Ib ziet. Gelet hierop mocht verweerder de bij dat besluit toegewezen betalingsrechten ten grondslag leggen aan de basis- en de vergroeningsbetaling waarop het bestreden besluit II ziet.
6.4
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen proceskosten heeft toegekend bij de gegrondverklaring van het bezwaar. Volgens appellanten is in dit geval geen sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), mede omdat er tussen de afhandeling van de bezwaren reeds meer dan zeven maanden is verstreken.
6.5
Verweerder heeft - kort gezegd - betoogd dat appellanten dezelfde bezwaargronden hebben ingediend tegen het primaire besluit I als tegen het primaire besluit II, de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtspersoon, de werkzaamheden in de zaken identiek zijn en er ook maar één hoorzitting is geweest.
6.6
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb beschouwd als één zaak.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel zijn samenhangende zaken: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren, die door het bestuursorgaan gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van die zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6.7
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb moet derhalve aan een aantal criteria moet zijn voldaan om zaken die door een of meer belanghebbenden zijn gemaakt als samenhangende zaak te kunnen aanmerken. Allereerst moeten de bezwaren door het bestuursorgaan gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld.
Uit de stukken is gebleken dat verweerder een hoorzitting heeft gehouden met betrekking tot de bezwaren waarover in bestreden besluit Ib en bestreden besluit II is besloten. Gelet op het feit dat de bezwaargronden in beide zaken (vrijwel) identiek zijn is voornamelijk ingegaan op de inhoudelijke en juridische aspecten die in deze zaken aan de orde waren. Het College concludeert dan ook dat de gemaakte bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld door verweerder.
6.8
Voorts stelt het College vast dat, nu niet in geschil is dat de rechtsbijstand in beide zaken is verleend door dezelfde persoon, namelijk ir. S. Boonstra, ook aan dit criteria is voldaan.
6.9
In de derde plaats dienen de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek te zijn of te kunnen zijn geweest. In het bezwaarschrift tegen het primaire besluit I is in feite slechts verwezen naar de bezwaargronden die naar voren zijn gebracht in de zaak die betrekking heeft op het primaire besluit I in zaak 16/1021. Hiermee kan worden vastgesteld dat de werkzaamheden niet afwijken van de in de andere zaak verrichte werkzaamheden en de verrichte werkzaamheden zijn aan te merken als nagenoeg identiek.
6.1
Naar het oordeel van het College kon verweerder deze zaak dan ook als samenhangende zaak beschouwen met de zaak waarover in het bestreden besluit Ib is besloten. De omstandigheid dat op het bezwaar tegen het primaire besluit I en het bezwaar tegen het primaire besluit II niet gelijktijdig is besloten doet hier niet aan af.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellanten tegen bestreden besluit II ongegrond is.
8. De proceskosten die verband houden met het indienen van het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 250,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
zaak nummer 16/1021
- verklaart het beroep van appellanten voor zover gericht tegen bestreden besluit Ia, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit Ib, ongegrond;

zaak nummer 17/213

- verklaart het beroep van appellanten voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
€ 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2018.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. L.N. Nijhuis