ECLI:NL:CBB:2015:17

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
AWB 11/267
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • E. van Kerkhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2009. De appellant had verzocht om uitbetaling van zijn toeslagrechten voor 17 percelen met een totale oppervlakte van 38.08 hectare. De Staatssecretaris had echter de oppervlakte van de percelen vastgesteld op 30.50 hectare, waarbij hij gebruik had gemaakt van administratieve kruiscontrole en luchtfoto's. In een eerder besluit had de Staatssecretaris het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door de appellant.

Tijdens de zitting op 9 december 2011 was de appellant aanwezig, terwijl de Staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde. Het College heropende het onderzoek op 10 december 2012 en gaf partijen de gelegenheid om te reageren op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Uiteindelijk hebben partijen besloten om geen nader onderzoek ter zitting te laten plaatsvinden.

Het College heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de oppervlakte van de percelen onterecht kleiner was vastgesteld en dat een onverhard pad door de percelen liep. Het College oordeelde dat de Staatssecretaris terecht de oppervlakte van de percelen had vastgesteld, omdat het pad niet subsidiabel was volgens de geldende regelgeving. De appellant had geen voldoende onderbouwing geleverd voor zijn stellingen, waardoor het College het beroep ongegrond verklaarde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/267
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2015 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], appellant

en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M. Oude Lage Venterink).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2009 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 24 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2011. Appellant was daar aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Op 10 december 2012 heeft het College het onderzoek heropend.
Het College heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 10 april 2014 in de zaak C-485/12 (ECLI:EU:C:2014:250).
Zij hebben daarvan geen gebruik gemaakt en hebben toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1. Appellant heeft om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor 17 percelen met een totale oppervlakte van 38.08 ha opgegeven. Verweerder heeft de oppervlakte van de percelen vastgesteld aan de hand van een administratieve kruiscontrole via de AAN-laag en daarbij ook de onderliggende luchtfoto’s geraadpleegd. Bij het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld, dat appellant recht had op toeslag over 30.50 ha. In verband met hier verder niet van belang zijnde omstandigheden heeft verweerder vastgesteld, dat het eerder aan appellant uitbetaalde voorschot op de toeslag, gebaseerd op 36.00 geconstateerde ha niet (gedeeltelijk) zou worden teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellants bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de geconstateerde oppervlakte vastgesteld op 32.70 ha. De aanpassing van de geconstateerde oppervlakte heeft niet geleid tot een nabetaling.
2. Appellant is het er niet mee eens dat verweerder van vrijwel alle percelen de oppervlakte kleiner heeft vastgesteld dan in voorgaande jaren. Concreet heeft hij aangevoerd, dat verweerder ten onrechte de percelen 5 en 6 heeft opgedeeld in twee percelen (respectievelijk 5 en 28 en 6 en 29) omdat er een pad door de percelen zou lopen. Appellant voert aan dat dit pad beweid wordt maar dat er een spoor zichtbaar is omdat er koeien overheen lopen om van het ene naar het andere perceel te komen.
3. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat hij voor het vaststellen van de oppervlakte uitgaat van de subsidiabele oppervlakte. De percelen 5 en 6 zijn gesplitst omdat op de luchtfoto’s van 2006 tot en met 2009 duidelijk is te zien dat er een onverhard pad in de percelen ligt. Een dergelijk pad is niet subsidiabel.
4. Het College onderschrijft het standpunt van verweerder, nu de luchtfoto’s van de jaren 2006 tot en met 2009 laten zien dat de percelen 5 en 6 worden doorkruist door een strook onbeteelde grond. In hetgeen appellant aanvoert ziet het College geen reden om te betwijfelen dat – zoals verweerder stelt – deze strook grond in gebruik is als (onverhard) pad. Integendeel, appellant licht ook zelf toe dat er koeien overheen lopen. Grond die als pad in gebruik is levert geen subsidiabele oppervlakte op in de zin van artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Verweerder heeft het pad dus terecht niet als subsidiabel beschouwd. Appellant heeft daarbij niet nader onderbouwd dat dit pad beweid wordt, zodat het College aan die stelling voorbij moet gaan.
5. Appellant voert verder aan dat zijn percelen 21,5 km sloot omvatten en dat hij het niet eens is met het feit dat de slootkanten niet zijn meegenomen voor de berekening van de beteelde oppervlakte, omdat de koeien tot aan het water grazen.
6. Het College overweegt dat op de door verweerder overgelegde luchtfoto's is te zien welke oppervlaktes verweerder als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt. Voorstelbaar is dat verweerder ten onrechte bepaalde langs de sloten gelegen oppervlaktes niet tot de (beteelbare) subsidiabele oppervlakte heeft gerekend, maar appellant heeft geen concrete, op individuele percelen toegespitste bewijzen voor zijn stellingen aangedragen. Het College is daarbij niet van in het oog springende onjuistheden gebleken wat betreft de wijze waarop verweerder de subsidiabele oppervlakte op basis van de luchtfoto's heeft vastgesteld. Het College verwerpt deze beroepsgrond derhalve.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven