In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 3 april 2018, zijn drie zaken behandeld met betrekking tot de bedrijfstoeslag en randvoorwaardenkorting voor de jaren 2011 en 2012. Appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit die haar bedrijfstoeslag had verlaagd en een korting had opgelegd wegens het niet naleven van randvoorwaarden. De zaken zijn geregistreerd onder de nummers 15/15, 15/18 en 15/203.
In de eerste zaak (15/15) heeft de minister de bedrijfstoeslag voor 2011 verlaagd omdat de appellante de opgegeven percelen niet voor eigen rekening en risico in gebruik had. De appellante betwistte dit en voerde aan dat zij de percelen wel in gebruik had. Het College oordeelde dat de percelen niet tot het bedrijf van appellante behoorden, omdat deze niet voor de beweiding van haar vee waren gebruikt.
In de tweede zaak (15/18) ging het om de bedrijfstoeslag voor 2012, die op nihil was vastgesteld omdat appellante de percelen niet in gebruik had. Het College oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de percelen niet subsidiabel waren, omdat appellante deze niet feitelijk in gebruik had.
In de derde zaak (15/203) werd de appellante geconfronteerd met een korting van 3% op de bedrijfstoeslag wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor meststoffen. Het College oordeelde dat de minister deze korting terecht had opgelegd. De beroepsgronden van appellante werden in alle drie de zaken ongegrond verklaard, met uitzondering van de tweede zaak, waar het College het bestreden besluit vernietigde en verweerder opdroeg een nieuw besluit te nemen.