ECLI:NL:CBB:2017:81

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
15/913
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bedrijfstoeslag op basis van GLB-regelgeving en de gevolgen van onjuiste perceelinformatie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een maatschap en de staatssecretaris van Economische Zaken over de herziening van de bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De appellante, een maatschap, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris waarin de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 opnieuw was vastgesteld. De staatssecretaris had in zijn primaire besluit van 10 september 2015 de bedrijfstoeslag verlaagd en een terugvordering van een bedrag van € 3.186,21 opgelegd, omdat de subsidiabele oppervlakte van een van de percelen was verkleind.

De appellante voerde aan dat de staatssecretaris de ligging en oppervlakte van het perceel moest aanpassen en dat de opgelegde sanctie van 200% onterecht was, omdat de problemen met de intekening van het perceel voortkwamen uit plichtsverzuim van de staatssecretaris. Het College oordeelde echter dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om de percelen correct in te tekenen. De appellante had erkend dat zij perceel 2 onjuist had ingetekend, wat leidde tot de verlaging van de bedrijfstoeslag.

Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de Regeling had toegepast en dat de appellante niet kon worden gevolgd in haar argumenten. De beroepsgrond van de appellante faalde, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 maart 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/913

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2017 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante,
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en M. van Os).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) verleende bedrijfstoeslag voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016.
Voor appellante is verschenen [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van het volgende.
1.1
Het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. De Regeling is, evenals de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009 waaraan zij uitvoering geeft, per die datum vervallen. Voor de Regeling is per 1 januari 2015 in de plaats gekomen de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Naar het oordeel van het College volgt uit deze overgangsrechtelijke bepaling dat de Regeling van toepassing blijft op de besluiten tot het vaststellen van bedrijfstoeslag die zijn genomen op voor 1 januari 2015 ingediende aanvragen voor bedrijfstoeslag. Het College ziet voor dit oordeel steun in de overgangsrechtelijke bepalingen uit de Verordeningen die in de plaats zijn gekomen van de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009, te weten de Verordeningen (EU) nrs. 1306/2013 en 1307/2013 (artikel 72, tweede lid) en de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 (artikel 43, aanhef en onder a). Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
1.2
Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave op 14 mei 2012 uitbetaling van haar toeslagrechten voor het jaar 2012 aangevraagd. Zij heeft hiertoe een tweetal percelen opgegeven, waarvan perceel 2 met een beteelde oppervlakte van 1.14 ha en gewascode 259, snijmais.
1.3
Bij besluit van 12 december 2012 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 64.396,92. Verweerder heeft hierbij de volledige door appellante opgegeven oppervlakte voor beide percelen goedgekeurd.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 herberekend vanwege gewijzigde gegevens. Verweerder heeft hierbij de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 61.210,71 en voor perceel 2 een oppervlakte van 0.90 ha goedgekeurd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, het primaire besluit gehandhaafd en besloten dat appellante een bedrag van
€ 3.186,21 dient terug te betalen, nu de subsidiabele oppervlakte van perceel 2 is verkleind. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante bij de intekening van perceel 2 de voorbedrukte oppervlakte heeft overgenomen, maar dat deze niet overeenkomt met de oppervlakte van het gewasperceel.
3.1
Appellante voert aan dat verweerder de ligging en de oppervlakte van perceel 2 moet aanpassen en de verhoging en de sanctie van 200 % achterwege dient te laten, nu de problemen met het intekenen van het perceel voortkomen uit plichtsverzuim van verweerder. Appellante kon het perceel namelijk niet goed intekenen doordat verweerder zich in 2012 nog van een oude luchtfoto bediende. Subsidiair voert appellante aan dat het verzuim van verweerder moet leiden tot een matiging van de verhoging en de sanctie.
3.2
Het College stelt voorop dat het in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager behoort om bij het doen van de Gecombineerde opgave de percelen juist in te tekenen. Niet in geschil is dat appellante perceel 2 onjuist heeft ingetekend en daarbij een deel van de schuur heeft betrokken, welke evident geen landbouwgrond is. Zoals appellante ook ter zitting heeft erkend had het op haar weg gelegen om bij een foutmelding van het systeem bij de intekening van haar percelen, contact te zoeken met verweerder en op die manier te komen tot een juiste intekening van haar percelen. Appellante kan dan ook niet worden gevolgd in haar opvatting dat zij het perceel niet juist kon intekenen vanwege het feit dat verweerder zich bediende van een oude luchtfoto. Voor zover het verzoek van appellante tot het verschuiven van het perceel waarbij een grasstrook linksonder aan de goedgekeurde oppervlakte van perceel 2 wordt toegevoegd, moet worden geoordeeld dat dit een verzoek tot wijziging van de verzamelaanvraag betreft, nu appellante deze strook bij het doen van haar Gecombineerde opgave 2012 niet heeft ingetekend. Onder verwijzing naar de uitspraak van 24 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0930) overweegt het College dat dit verzoek van appellante tot uitbreiding van de aangevraagde en goedgekeurde oppervlakte van perceel 2 door verweerder ruimschoots na sluiting van de aanvraagperiode is ontvangen. Van een kennelijke fout op grond waarvan verweerder appellante de mogelijkheid had moeten bieden haar aanvraag ook na die periode te wijzigen is niet gebleken. Verweerder heeft dus terecht gesteld dat hij aan het verzoek van appellante om de intekening van perceel 2 te wijzigen niet tegemoet kan komen. Deze beroepsgrond faalt.
3.3
Voor zover appellante betoogt dat de door verweerder opgelegde korting haar onevenredig treft, omdat deze korting voor haar resulteert in een sanctie van 200 % kan dit betoog haar niet baten. Ingevolge artikel 58 van Verordening 1122/2009 wordt, indien voor een gewasgroep de oppervlakte die is aangegeven met het oog op welke oppervlaktegebonden steunregeling dan ook, groter is dan de overeenkomstig artikel 57 geconstateerde oppervlakte, de steun berekend op basis van de geconstateerde oppervlakte, verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van de geconstateerde oppervlakte of meer dan twee hectare, maar niet meer dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte bedraagt. Dat appellante toeslagrechten met een hoge waarde heeft en hierdoor bij een vastgesteld verschil in oppervlakte harder wordt getroffen dan een landbouwer met een lager toeslagrecht vloeit voort uit deze bepaling en betekent op zich zelf genomen niet dat die bepaling reeds hierom onevenredig is. Op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. In dit geval vloeit die beperking voort uit het hiervoor genoemde artikel 58.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2017.
w.g. A. Venekamp w.g. W.M.J.A. Duret