5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft zich erover beklaagd, dat zij bij de behandeling van haar bezwaarschrift en vervolgens ook bij de behandeling van haar beroepschrift geen kennis heeft kunnen nemen van alle stukken, die op de zaak betrekking hebben. Zij heeft daartoe aangevoerd, dat stukken die zijn opgemaakt met betrekking tot de aanvraag van de erven H om op de in dit geding aan de orde zijnde percelen toeslagrechten uitbetaald te krijgen, mede ten grondslag liggen aan de beslissing om haar aanvraag af te wijzen.
5.2 Naar het oordeel van het College is deze grief terecht aangevoerd. Verweerder heeft appellantes aanvraag mede afgewezen, omdat de naar aanleiding van de beide aanvragen opgemaakte onderzoeksrapporten hem tot de conclusie gebracht hebben, dat geen van de beide aanvragers in voldoende mate over de betrokken percelen kon beschikken, nu zij door de aanspraken van de andere aanvrager in hun autonome beslissingsmacht beperkt werden. Daarom had verweerder reeds in de bezwaarprocedure aan appellante inzage moeten geven in alle bij hem beschikbare gegevens. Verweerder heeft het verzoek van appellante om een dergelijke inzage dan ook ten onrechte afgewezen.
Reeds daarom is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5.3 Gelet op het verhandelde ter zitting is het voor het College mogelijk het geschil in meer definitieve zin te beslechten.
Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.4 In zijn arrest van 14 oktober 2010 (C-61/09, Landkreis Bad Dürkheim) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat landbouwgrond behoort tot het bedrijf van een landbouwer in de zin van artikel 44, tweede lid, Verordening (EG) nr. 1782/2003, indien deze bevoegd is om die grond voor de uitoefening van een landbouwactiviteit te beheren. Landbouwgrond kan ook tot het bedrijf van de landbouwer behoren wanneer deze grond de landbouwer niet op basis van een pachtovereenkomst of een andere soortgelijke huurovereenkomst tegen vergoeding ter beschikking staat; de rechtsbetrekking op basis waarvan de grond wordt gebruikt, kan vrij worden vormgegeven door partijen. Belangrijk is dat de landbouwer over voldoende autonomie beschikt bij de uitoefening van zijn landbouwactiviteit en dat de grond niet ook door een derde voor een landbouwactiviteit wordt gebruikt.
5.5 Het College dient dan ook de vraag te beantwoorden of de door appellante opgegeven percelen 10 tot en met 19 in het jaar 2008 tot haar bedrijf behoorden.
Het antwoord daarop luidt bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De percelen 10 tot en met 19 zijn eigendom van de erven H. Appellante is een van die erfgenamen en is uit dien hoofde bevoegd om de percelen te gebruiken, voor zover dit met het recht van de overige erven te verenigen is.
Niet bestreden is dat appellante de bewuste percelen al jarenlang feitelijk gebruikt ten behoeve van haar landbouwactiviteiten, te weten een door haar gedreven veehouderij.
De overige erfgenamen, die geen van allen een landbouwbedrijf uitoefenen, hebben al die tijd deze situatie laten voortbestaan en hebben ook in het jaar 2008 geaccepteerd, dat appellante het beheer van de gronden voortzette. Bij het voorgaande komt nog, dat vaststaat dat appellante aan de overige erven jaarlijks een vergoeding voor het gebruik van de percelen betaalt, welke vergoeding door de erven wordt behouden.
Weliswaar heeft een van de andere erven, stellende namens al de erven te handelen, eveneens bij verweerder een aanvraag met betrekking tot deze gronden ingediend, maar daarbij is, naar het College begrijpt, gesteld noch gebleken dat de erven als zodanig landbouwer zijn en is niet gewezen op enige door of namens hen op de percelen ondernomen landbouwactiviteit.
Naar ter zitting gebleken is, zijn de overige erven verdeeld over de nu te ondernemen stappen en bestaan of bestonden er geen concrete plannen om het gebruik van de percelen door appellante op korte termijn te beëindigen.
Appellante is als erfgename in de onverdeelde boedel bevoegd op de percelen landbouwactiviteiten te ondernemen. Niet blijkt dat daarmee inbreuk gemaakt wordt op de rechten van de andere erven. Er was in 2008 geen aanleiding om aan te nemen dat appellante over de door haar opgegeven percelen niet gedurende tien maanden met voldoende autonomie zou kunnen beschikken.
5.6 Gelet op het voorgaande was er geen grond appellantes aanvraag om uitbetaling van de toeslagrechten op de betrokken percelen af te wijzen.
Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College zal besluiten dat appellante alsnog voor uitbetaling van haar toeslagrechten over 2008 in aanmerking komt.
5.7 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,- op basis van 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 437,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht. Voor vergoeding van de proceskosten van de derde-partij bestaat geen aanleiding.