ECLI:NL:CBB:2017:90

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
15/646 en 16/235
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2017, met zaaknummers 15/646 en 16/235, gaat het om een beroep van een maatschap tegen besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken met betrekking tot de bedrijfstoeslag voor de jaren 2011 en 2012. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de herberekening van de bedrijfstoeslag op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris had de bedrijfstoeslag voor 2011 vastgesteld op € 36.574,16 en voor 2012 op € 40.133,67, maar deze bedragen werden verlaagd door de afkeuring van bepaalde percelen. De appellante stelde dat de besluiten in strijd waren met het beginsel van ne bis in idem en dat de sancties onterecht waren opgelegd. Het College oordeelde dat de primaire besluiten terecht waren genomen en dat de Regeling van toepassing bleef op de aanvragen die voor 1 januari 2015 waren ingediend. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, maar oordeelde dat de bestreden besluiten IA en II ongegrond waren. De appellante werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 15/646 en 16/235
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2017 in de zaken tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

15/646
Bij besluit van 26 februari 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2011 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 24 juli 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder 15/646.
Bij besluit van 17 maart 2016 (het bestreden besluit IA) heeft verweerder het bestreden besluit I vervangen en de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard.
16/235
Bij besluit van 10 september 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 op grond van de Regeling opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 16 maart 2016 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder 16/235.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
In beide zaken heeft appellante haar beroepschrift aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2016.
Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

De primaire besluiten I en II zijn genomen na 1 januari 2015. De Regeling is, evenals de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009 waaraan zij uitvoering geeft, per die datum vervallen. Voor de Regeling is per 1 januari 2015 in de plaats gekomen de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling). Ingevolge artikel 5.1, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Naar het oordeel van het College volgt uit deze overgangsrechtelijke bepaling dat de Regeling van toepassing blijft op de besluiten tot het vaststellen van bedrijfstoeslag die zijn genomen op voor 1 januari 2015 ingediende aanvragen voor bedrijfstoeslag. Het College ziet voor dit oordeel steun in de overgangsrechtelijke bepalingen uit de Verordeningen die in de plaats zijn gekomen van de Verordeningen (EG) nrs. 73/2009, 1120/2009 en 1122/2009, te weten de Verordeningen (EU) nrs. 1306/2013 en 1307/2013 (artikel 72, tweede lid) en de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 (artikel 43, aanhef en onder a). Uit dit oordeel volgt dat verweerder de primaire besluiten en de bestreden besluiten terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
Zaak 15/646
1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 12 mei 2011 heeft appellante met het doen van haar Gecombineerde opgave voor 2011 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Zij heeft hiertoe vijf percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 9.64 ha. Appellante heeft hierbij perceel 2 opgegeven met een oppervlakte van 0.54 ha en gewascode 259, snijmais, en perceel 4 met een oppervlakte van 0.46 ha en gewascode 265, blijvend grasland.
1.2
Bij besluit van 1 november 2011 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2011 vastgesteld op € 50.497,16. Verweerder heeft hierbij de totale door appellante opgegeven oppervlakte goedgekeurd.
1.3
Bij het primaire besluit I heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2011 opnieuw berekend wegens gewijzigde gegevens en deze vastgesteld op € 36.574,16 met een totale goedgekeurde oppervlakte van 8.62 ha. Verweerder heeft bij dit besluit 8.41 ha van perceel 1 goedgekeurd en de opgegeven oppervlaktes van perceel 2 en perceel 4 geheel afgekeurd. Dit heeft voor appellante geresulteerd in een afgekeurde en gesanctioneerde oppervlakte van in totaal 3.06 ha en een korting van € 15.300,-.
1.4
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit I gehandhaafd.
1.5
Bij het bestreden besluit IA heeft verweerder het bestreden besluit I vervangen, de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit I gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit I gedeeltelijk herroepen. Daarbij heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2011 vastgesteld op € 42.989,66 met een totale goedgekeurde oppervlakte van 9.09 ha. Dit heeft voor appellante geresulteerd in een afgekeurde en gesanctioneerde oppervlakte van in totaal 1.65 ha en een korting van € 8.250,00. Bij dit besluit heeft verweerder perceel 2 afgekeurd als subsidiabele landbouwgrond en voor perceel 4 een oppervlakte van 0.47 ha goedgekeurd. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat appellante perceel 2 met een verkeerde gewascode heeft opgegeven en dat het ingezaaide gras pas op de luchtfoto van 26 mei 2012 zichtbaar is. Op basis van de luchtfoto van 23 april 2011 heeft verweerder geconcludeerd dat appellante in 2011 bezig was met bouwwerkzaamheden op perceel 2 en dat dit perceel in 2011 meer dan 90 dagen is gebruikt voor niet-landbouwactiviteiten - te weten als bouwplaats en/of opslagplaats van zand en grond - en daarom in 2011 niet aangemerkt kan worden als subsidiabele landbouwgrond.
Zaak 16/235
1.6
Op 11 mei 2012 heeft appellante met het doen van haar Gecombineerde opgave voor 2012 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Zij heeft hiertoe zes percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 10.02 ha. Appellante heeft hierbij perceel 2 opgegeven met een oppervlakte van 0.53 ha en gewascode 259, snijmais, en perceel 4 met een oppervlakte van 0.46 ha en gewascode 265, blijvend grasland.
1.7
Bij besluit van 12 december 2012 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 50.887,15. Verweerder heeft hierbij de totale door appellante opgegeven oppervlakte goedgekeurd.
1.8
Bij het primaire besluit II heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 opnieuw berekend wegens gewijzigde gegevens en deze vastgesteld op € 40.133,67. Verweerder heeft bij dit besluit de opgegeven oppervlakte van perceel 2 geheel afgekeurd en 0.39 ha van perceel 4 goedgekeurd. Dit heeft voor appellante geresulteerd in een afgekeurde en gesanctioneerde oppervlakte van in totaal 2.43 ha en een korting van € 12.028,50.
1.9
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit II gedeeltelijk herroepen. Daarbij heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2012 vastgesteld op € 43.319,89 met een totale goedgekeurde oppervlakte van 9.45 ha. Dit heeft voor appellante geresulteerd in een totale afgekeurde en gesanctioneerde oppervlakte van 1.71 ha en een korting van € 8.464,50. Bij dit besluit heeft verweerder de door appellante opgegeven oppervlakte voor perceel 2 geheel afgekeurd en voor perceel 4 de goedgekeurde oppervlakte vergroot naar 0.41 ha. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat uit de beoordeling van perceel 2 blijkt dat de door appellante opgegeven gewascode onjuist is. Verweerder heeft geconcludeerd dat het perceel is ingezaaid met gras om te dienen als gazon en dat perceel 2 vanaf 2012 als zodanig in gebruik is geweest. Over de noordoostelijke hoek van perceel 4, welke niet is goedgekeurd, heeft verweerder opgemerkt dat appellante deze hoek niet heeft opgegeven bij het intekenen van de oppervlakte van het perceel bij het doen van de Gecombineerde opgave voor het jaar 2012. Verweerder ziet hetgeen appellante beoogt als een verzoek om de intekening van perceel 4 te wijzigen. Nu appellante dit verzoek pas in de bezwaarfase doet, dus na de uiterste indieningsdatum van de verzamelaanvraag, is dit te laat.
1.1
Op 20 januari 2016 heeft een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) plaatsgevonden op het bedrijf van appellante. Hiervan is een zogenoemd “Inspectierapport BBR overig en aanvullend” opgemaakt, gedateerd
27 januari 2016.
2. Voor zover het beroep met kenmerk 15/646 is gericht tegen het bestreden besluit I, is het College van oordeel dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van dat besluit, nu dit besluit is vervangen door het bestreden besluit IA. Het beroep zal in zoverre dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. Gelet op inhoud en bewoordingen van de bestreden besluiten IA en II liggen daarin tevens terugvorderingen van uitbetaalde bedrijfstoeslag besloten.
3.1
Appellante heeft gesteld dat de bestreden besluiten IA en II geen stand kunnen houden omdat zij meer dan drie jaar na de eerste besluiten op de aanvragen om bedrijfstoeslag voor de jaren 2011 en 2012 zijn genomen en, voorts, dat die bestreden besluiten strijdig zijn met het vereiste van de redelijke termijn, zoals dit volgt uit artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van het College van 12 december 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:332).
3.2
Dienaangaande overweegt het College als volgt. Met de eerste grond doet appellante een beroep op verjaring van het recht om tot terugvorderen over te gaan. Met verweerder is het College van oordeel dat deze grond niet kan slagen. Nu de hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (Verordening (EG) nr. 1122/2009) niet een, hier relevante, bepaling over verjaring bevat en ook andere, hier van belang zijnde, sectoriële Verordeningen niet een zodanige bepaling kennen, is het College - in lijn met zijn uitspraak van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:50) - van oordeel dat hier Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van toepassing is. Uit artikel 3 van laatstgenoemde Verordening volgt dat er een verjaringstermijn van vier jaren geldt vanaf de datum waarop de in artikel 1, eerste lid, van die Verordening bedoelde onregelmatigheid is begaan. Het College heeft geen aanwijzingen voor het oordeel dat de hier aan de orde zijnde onregelmatigheid moet worden aangemerkt als een voortgezette onregelmatigheid, zodat het College ervan uitgaat dat sprake is van een eenmalige onregelmatigheid. De verjaringstermijn bij een eenmalige onregelmatigheid in de situatie zoals hier aan de orde, waarin de schending van het Unierecht is ontdekt na het ontstaan van het nadeel, begint te lopen vanaf het begaan van de onregelmatigheid. Dit wil zeggen vanaf het ogenblik waarop zowel het handelen of nalaten van een marktdeelnemer dat het Unierecht schendt, als de benadeling van de begroting van de Unie zich heeft voorgedaan (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) Firma Ernst Kollmer Fleischimport und -export, C-59/14, ECLI:EU:C:2015:660, punt 20). Aangezien tussen de Gecombineerde opgaven van appellante van 12 mei 2011, respectievelijk 11 mei 2012 en het primaire besluit I, onderscheidenlijk het primaire besluit II minder dan vier jaar gelegen is, is van verjaring van het recht op terugvordering geen sprake. Ook de tweede grond slaagt niet. Zoals ter zitting van het College is besproken ziet de uitspraak waarnaar appellante verwijst op de termijn die redelijk wordt geacht voor de behandeling van een hoger beroep ter zake van een boetebesluit. In de hier aan de orde zijnde zaken gaat het niet om boetebesluiten. Overigens geldt dat de redelijke termijn, zoals die volgt uit artikel 6 van het EVRM, in deze zaken pas op 3 april 2015 (met het bezwaarschrift in de zaak 15/646) is aangevangen en op de datum van deze uitspraak niet is overschreden.
4.1
Appellante heeft voorts betoogd dat het feit dat aan haar in twee opeenvolgende jaren, namelijk in 2011 en 2012, een sanctie wordt opgelegd en het feit dat deze sanctie inhoudt dat de door verweerder afgekeurde oppervlakte wordt verdubbeld in de sanctieberekening, in strijd is met het beginsel van ne bis in idem zoals dit is opgenomen in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
4.2
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het College wijst er op dat het Hof in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat op grond van verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie de arresten van 18 november 1987, Maïzena, 137/85, ECLI:EU:C:1987:493, 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C-240/90, ECLI:EU:C:1992:408, 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C-210/00, ECLI:EU:C:2002:440, en het arrest van 5 juni 2012 in de zaak C‑489/10, Bonda, in het bijzonder punt 36 tot en met 46, ECLI:EU:C:2012:319), zie ook de uitspraak van het College van 2 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:177).
In het arrest Bonda heeft het Hof uitdrukkelijk geoordeeld dat GLB-sancties, zoals een korting op de bedrijfstoeslag, tot doel hebben om het beheer van de middelen van de Europese Unie te beschermen. Daarnaast vinden dergelijke sancties alleen toepassing indien een subsidieaanvraag is ingediend. Ook hieruit volgt dat zulke sancties geen bestraffend karakter hebben. Het verdubbelen van de afgekeurde oppervlakte door verweerder levert daarom geen dubbele bestraffing van dezelfde overtreding op en reeds daarom is geen sprake van schending van het beginsel van ne bis in idem zoals dat volgt uit artikel 50 van het Handvest. In dezelfde zin heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 14 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:241). Overigens leidt ook de omstandigheid dat sancties zijn opgelegd voor twee opeenvolgende jaren niet tot strijd met het beginsel van ne bis in idem, omdat het daarbij om afzonderlijke vaststellingen van de bedrijfstoeslag per jaar gaat. Wat appellante voor het overige heeft aangevoerd aangaande de nieuwe verordeningen waarbij een zogenaamde “gele kaart” is ingevoerd, doet hier verder niet aan af.
5. Appellante heeft bij brief van 9 september 2016 verweerder gevraagd om haar toeslagrechten in te dikken. Appellante heeft bij haar verzoek de herziene beslissing van verweerder in de zaken AWB 13/953 en AWB 15/691 gevoegd. Ter zitting van het College heeft appellante betoogd dat verweerder hiertoe ten onrechte niet is overgegaan. Vastgesteld moet worden dat appellante dit betoog niet of nauwelijks heeft onderbouwd en dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat er geen sprake is van gelijke gevallen en dat het indikken van toeslagrechten in de zaken van appellante niet aan de orde is. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat de beroepsgrond geen doel treft.
6.1
Appellante heeft voorts betoogd dat verweerder perceel 2 voor de jaren 2011 en 2012 ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, omdat dit perceel op 12 mei 2011 is ingezaaid met gras. Appellante voert hierbij aan dat het opgeven van het perceel met de gewascode snijmais een vergissing betreft en dat dit niet relevant is. Voor de beoordeling of er sprake is van subsidiabele landbouwgrond is immers het feitelijk gewas en het feitelijk gebruik van de grond bepalend. Dat verweerder aan het inzaaien van het perceel op 12 mei 2011 geen (doorslaggevende) betekenis heeft toegekend, kan appellante niet volgen. Appellante voert aan dat dit het normale tijdstip van de voorjaar inzaai van gras is en dat snijmais ook maar een gedeelte van het jaar groeit. Daarnaast voert appellante aan de door verweerder vastgestelde grondopslagen niet te herkennen en stelt zij aan de kleur op de door verweerder overgelegde luchtfoto’s niet te kunnen zien dat perceel 2 geen grasland betreft. Appellante verwijst hierbij naar een uitspraak van het College van 7 januari 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:9). Appellante voegt daar voor het jaar 2012 nog aan toe dat de trampoline niet blijvend is, steeds op een andere plaats staat en ook bij de GPS-meting niet is ingemeten. Appellante stelt dat bij een GPS-meting de oppervlakte van perceel 2 is vastgesteld op 0.39 ha en dat deze grootte het gebruik van het perceel als tuin niet aannemelijk maakt.
6.2
Over deze beroepsgrond overweegt het College als volgt.
6.3
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van
19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening (EG) nr. 73/2009), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
Artikel 2 van die verordening verstond onder:
“(…)
b) ‚bedrijf’: het geheel van de productie-eenheden dat door de landbouwer wordt beheerd en zich bevindt op het grondgebied van eenzelfde lidstaat;
c) ‚landbouwactiviteit’: landbouwproducten produceren, fokken of telen tot en met het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw‑ en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 6 houden;
(…)
h) ‚landbouwgrond’: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
(…)”
Artikel 2, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van
29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening (EG) nr. 1120/2009) verstond onder bouwland, voor zover hier relevant, als voor de teelt van gewassen gebruikte grond.
6.4
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof, 2 juli 2015, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
6.5
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat perceel 2 in de jaren 2011 en 2012 geen subsidiabele landbouwgrond betrof. Appellante heeft erkend dat zij in haar Gecombineerde opgaven over de jaren 2011 en 2012 perceel 2 niet juist heeft opgegeven, omdat zij, anders dan opgegeven, voor beide jaren geen snijmais op het perceel heeft geteeld. Daarnaast heeft appellante bij het doen van haar Gecombineerde opgave in beide jaren ook delen van een pad en bebouwing ingetekend, welke evident geen landbouwgrond zijn. Op de door verweerder overgelegde luchtfoto van perceel 2 van 23 april 2011 is louter kale grond te zien met een opslagplaats van zand en grond. Hoewel appellante heeft aangevoerd het perceel op 12 mei 2011 te hebben ingezaaid met gras en het perceel volgens haar om die reden moet worden aangemerkt als (tijdelijk) grasland, moet met verweerder worden geoordeeld dat dit niet aannemelijk is. Op de door verweerder overgelegde luchtfoto van 25 maart 2012 is immers eveneens slechts kale grond en dus geen grasland te zien, waarbij in aanmerking is genomen dat appellante niet heeft gesteld dat zij die grond in de tussenliggende periode heeft omgeploegd. In 2011 was dus geen sprake van bouwland, terwijl de grond in dat jaar evenmin in gebruik was als blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen, zodat er geen sprake is van landbouwgrond. Voor zover al met appellante moet worden aangenomen dat perceel 2 in 2012 wel is ingezaaid met gras en op de luchtfoto van 26 mei 2012 ingezaaid gras zichtbaar is, moet met verweerder - en anders dan appellante heeft aangevoerd - worden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat dit perceel in 2012 daadwerkelijk werd gebruikt voor de teelt van gras ten behoeve van de productie van diervoeder. In dit verband is van belang dat het perceel blijkens de luchtfoto’s van 2013 en 2014 eerst en vooral moet worden gezien als gazon/tuin, in welk verband verweerder ook heeft gewezen op een aanwezige trampoline op het perceel, zodat het ervoor moet worden gehouden dat dit perceel in 2012 is ingezaaid met gras om te dienen als gazon/tuin en aldus in 2012 niet in gebruik was als bouwland. Dat appellante het perceel heeft gemaaid en gras heeft gevoerd aan de kalveren, moet, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, vooral worden gezien als onderhoudsactiviteit voor het gazon/de tuin. Dat de oppervlakte van perceel 2 is vastgesteld op 0.39 ha betekent op zich zelf genomen niet dat geen sprake kan zijn van een tuin. In 2012 was dus eveneens geen sprake van bouwland, terwijl de grond in dat jaar evenmin in gebruik was als blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen, zodat er geen sprake is van landbouwgrond.
6.6
De beroepsgrond van appellante faalt.
7.1
Appellante kan zich wat het jaar 2012 betreft, niet vinden in de beslissing van verweerder dat de in dat jaar goedgekeurde oppervlakte van perceel 4 niet vergroot kan worden ten opzichte van de aangevraagde oppervlakte. Appellante ziet geen reden waarom dit perceel niet aangepast kan worden aan de werkelijke situatie. Het perceel is gemeten met een oppervlakte van 0.48 ha. Appellante betoogt dat de betaling van toeslagrechten dient te gebeuren aan de hand van de werkelijk beschikbare oppervlakte en verwijst hierbij naar artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Daarbij voert appellante aan dat zij het noordoostelijke deel van perceel 4 in 2011 ook niet heeft ingetekend, terwijl in dat jaar wel de volledige oppervlakte is goedgekeurd. Gelet hierop stelt appellante dat ook voor het jaar 2012 verweerder de volledige aangevraagde oppervlakte voor perceel 4 dient goed te keuren.
7.2
Het College stelt voorop dat het in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager behoort om bij het doen van de Gecombineerde opgave de percelen juist in te tekenen. Voor zover appellante met haar beroep mede een verzoek tot wijziging van haar Gecombineerde opgave voor het jaar 2012 beoogt, overweegt het College onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0930) als volgt. Niet in geschil is dat appellante de noordoostelijke hoek van perceel 4 niet heeft opgegeven bij het intekenen en opgeven van de subsidiabele oppervlakte van perceel 4 in de Gecombineerde opgave 2012 en dat het verzoek van appellante tot uitbreiding van de aangevraagde en goedgekeurde oppervlakte van dit perceel ruimschoots na sluiting van de aanvraagperiode is ontvangen. Van een kennelijke fout op grond waarvan verweerder appellante de mogelijkheid had moeten bieden haar aanvraag ook na die periode te wijzigen is niet gebleken. Verweerder heeft dus terecht gesteld dat hij aan het verzoek van appellante om de intekening van perceel 4 te wijzigen niet tegemoet kan komen. Dat betekent ook dat verweerder bij het uitbetalen van de toeslagrechten moest uitgaan van de door appellant in de Gecombineerde opgave opgegeven oppervlakte.
7.3
Voor zover appellante betoogt dat de bij haar gewekte verwachtingen door het goedkeuren van de gehele oppervlakte van het perceel in 2011 zouden moeten leiden tot het alsnog goedkeuren van de niet ingetekende oppervlakte in 2012, moet worden geoordeeld dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Zoals het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 augustus 2016, ECLI:NL:CBB:2016:266) kan op grond van de rechtspraak van het Hof het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).
7.4
Dit betekent dat ook deze beroepsgrond van appellante niet slaagt.
8. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen tegen de bestreden besluiten IA en II
ongegrond zijn.
9. Aangezien het instellen van beroep in de zaak 15/646 heeft geleid tot een nieuw, voor appellante gunstig besluit, waarmee gedeeltelijk aan dat beroep is tegemoetgekomen, acht het College termen aanwezig om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met deze beroepsprocedure heeft moeten maken. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen de bestreden besluiten IA en II ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H. Bolt en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. W.M.J.A. Duret