Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 september 2017 in de zaak tussen
[naam 1] , te [plaats] , appellante
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
In de tweede plaats behoorden de percelen tot het bedrijf van appellante. Appellante voerde in 2011 een landbouwbedrijf, te weten de handel en fokkerij van vooral zoogkoeien, ooien en vleesvee. Dit deed zij op de opgegeven percelen. Appellante bepaalde welke dieren waar liepen en zorgde voor de administratie en juiste registratie van de dieren. Anders gezegd: de percelen stonden ter beschikking van appellante. De publieke lichamen hadden daar niets mee van doen. De stelling van verweerder dat appellante de percelen liet begrazen in opdracht van publieke lichamen en daarom geen sprake is van eigen beheer is te kort door de bocht en bovendien onjuist. Uit het arrest van het Hof van 14 oktober 2010 Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09, (ECLI:EU:C:2010:606) volgt dat het irrelevant is of appellante in opdracht van publieke lichamen percelen liet begrazen of verplicht was bepaalde taken tegen vergoeding te verrichten. Van belang is of appellante de percelen in eigen naam en voor eigen rekening gebruikte. Daarvan is sprake. Appellante heeft de percelen jarenlang feitelijk gebruikt ten behoeve van haar landbouwactiviteiten. Verder impliceert het begrip beheer niet dat appellante in het kader van het gebruik van de percelen daarover onbeperkt kan beschikken, maar dat zij niet volledig aan de instructies van de verpachter/verhuurder is gebonden. De uitspraak van het College van 27 oktober 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BO2437), waarnaar verweerder verwijst is niet meer relevant, omdat in deze uitspraak geen rekening is gehouden met het arrest Landkreis Bad Dürkheim en omdat de feitelijke situatie wezenlijk verschilt. Anders dan in de uitspraak van het College is overwogen, volgt uit het arrest Landkreis Bad Dürkheim dat niet relevant is dat de landbouwer verplicht is om tegen een vergoeding bepaalde taken voor een derde te verrichten. In de zaak die heeft geleid tot genoemde uitspraak van het College liet de betrokkene in opdracht van publieke lichamen schapen grazen op percelen met grotendeels een publieke bestemming en waren de doelen van die begrazing het tegengaan van overmatige begrazing en ecologische vooruitgang. De percelen van appellante hebben overwegend geen publieke bestemming; soms loopt er een wandel- of fietspad door, maar de overwegende bestemming is landbouw. Daarnaast heeft verweerder appellante in eerdere jaren dat zij landbouwsteun aanvroeg niet meegedeeld dat zij de volledig afgekeurde percelen niet in beheer zou hebben gehad.
In de derde plaats worden de percelen gebruikt voor landbouwactiviteiten. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de intensiteit van de niet-landbouwactiviteiten dusdanig van aard en omvang is dat de landbouwactiviteiten daarvan geen noemenswaardige hinder ondervinden.
14 december 2011, (ECLI:NL:CBB:2011:BV0918).
16 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:90).
8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:81).
€ 500,-.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 610,82;
- draagt verweerder op het bedrag van € 168,- aan betaalde griffierechten aan appellante te vergoeden.