3.15Het College zal ten slotte ingaan op de evenredigheid van de aan appellant opgelegde boete, en in het bijzonder de vraag of deze zijn draagkracht niet te boven gaat.
AFM heeft gesteld dat bij het bepalen van de draagkracht van appellant in het kader van de heroverweging in bezwaar is uitgegaan van de gegevens die hij heeft vermeld in de “vragenlijst natuurlijke personen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht” (vragenlijst). Blijkens de vragenlijst heeft appellant een bruto-salaris van € 10.000,-- per maand, hetgeen volgens AFM een netto-salaris van € 4.869,-- per maand oplevert. Volgens AFM bedragen de door appellant gestelde reële lasten voor levensonderhoud € 2.000,-- netto per maand en beschikt appellant over een vrije bestedingsruimte van € 2.869,-- per maand. AFM acht appellant gelet op zijn verdiencapaciteit in staat om over een periode van 2 jaar een boetebedrag van 24 x € 2.869,-- te kunnen dragen, vermeerderd met het door hem opgegeven eigen vermogen ad € 51.800,-- (bestaande uit een perceel grond van 5.000 m² met een waarde van € 50.000,-- en een banksaldo van € 1.800,--). Dit betekent, aldus AFM, dat appellant een bedrag van maximaal € 120.656,-- kan betalen, zodat met het opgelegde boetebedrag in voldoende mate rekening is gehouden met zijn draagkracht.
Appellant heeft betoogd dat de AFM ten onrechte de waarde van het perceel grond bij de draagkrachtberekening heeft betrokken, aangezien dat perceel was bedoeld als pensioenvoorziening, dat AFM ten onrechte de waarde daarvan op € 50.000,-- heeft vastgesteld en dat de rechtbank zijn daartegen gerichte beroepsgronden ten onrechte heeft verworpen. Volgens appellant bedraagt de waarde van het perceel € 15.000,--, aangezien het bij verkoop € 15.000,-- heeft opgebracht. Volgens een door appellant overgelegde schriftelijke verklaring van een makelaar – die niet bereid was om een officiële taxatie uit te voeren – ligt de waarde van de verkochte grond rond de € 2,75 per ca.
AFM heeft in hoger beroep betoogd dat appellant niet volledig is geweest in de opgave van zijn vermogen, aangezien hij alleen perceel A 4890 heeft opgegeven, terwijl de door hem verkochte percelen nrs. A 5737, A 5753 en A 5755 deel uitmaakten van de percelen A 4890 én A 4889.
Het College overweegt het volgende. Appellant heeft in de vragenlijst een perceel grond opgegeven met een oppervlakte van 5.000 m². De door appellant – na hernummering of herverkaveling – verkochte grond blijkt een oppervlakte te hebben van 5.571 m². In deze afwijking ziet het College onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat appellant opzettelijk een onjuiste opgave zou hebben gedaan. Wel is het College van oordeel dat appellant kan worden gehouden aan de door hem op 4 februari 2013 opgegeven waarde van het perceel van € 50.000,--. Dat appellant het perceel vervolgens voor € 15.000,-- heeft verkocht aan de pachter / voormalige eigenaar van het perceel is onvoldoende om aan te nemen dat het perceel naar objectieve maatstaven slechts € 15.000,-- waard was. Bij gebreke aan een onderbouwing dat en waarom het perceel aanzienlijk in waarde zou zijn gedaald, dient ervan te worden uitgegaan dat het de eigen keuze van appellant is geweest om het perceel voor (slechts) € 15.000,-- te verkopen. De hierop betrekking hebbende grief faalt.
Appellant heeft voorts betoogd dat het uitgangspunt van AFM dat hij € 2.869,-- per maand kan betalen onjuist is, aangezien de kosten van levensonderhoud méér dan € 2.000,-- per maand bedragen. Appellant heeft in dit verband gesteld dat de in de vragenlijst opgegeven kosten van € 2.000,-- de vaste lasten betreffen en dat hij daarnaast aanzienlijke overige kosten heeft om in het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin te voorzien.
Deze grief treft doel. Blijkens de door AFM in het verweerschrift gegeven toelichting, is AFM bij de heroverweging in bezwaar uitgegaan van de door appellant gestelde reële lasten voor levensonderhoud van € 2.000,--, waardoor een vrije bestedingsruimte van € 2.869,-- per maand zou resteren. Appellant heeft in de vragenlijst echter aangegeven dat zijn vaste lasten in totaal € 2.000,-- per maand bedragen. Ervan uitgaande dat AFM akkoord gaat met de vaststelling van de vaste lasten van appellant op € 2.000,-- per maand, terwijl appellant als kostwinner een gezin met jonge kinderen te onderhouden heeft – en derhalve, naast de vaste lasten, kosten maakt voor onder meer eten, verzorging en kleding – acht het College de stelling van AFM dat voldoende rekening is gehouden met de reële kosten van levensonderhoud onbegrijpelijk.
Nu AFM de draagkrachtberekening onjuist heeft toegepast, zal het College – rekening houdend met de overige omstandigheden van het geval – zelf de door appellant verschuldigde boete vaststellen op een bedrag van € 75.000,--. Dit bedrag is naar het oordeel van het College niet onevenredig hoog.
4. De slotsom is dat het hoger beroep slaagt, voor zover het de hoogte van de boete betreft.
5. Het College veroordeelt AFM in de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).
Tevens dient het griffierecht in beroep en in hoger beroep aan appellant te worden vergoed.