De AFM is terecht tot de conclusie gekomen dat de maatschappen [naam 2] in een groep verbonden groepsmaatschappen zijn. Daarvoor is bepalend dat de centrale leiding en zeggenschap in alle maatschappen [naam 2] onmiskenbaar bij [naam onderneming] ligt.
[naam onderneming] heeft het initiatief genomen voor de oprichting van de maatschappen [naam 2] en heeft deze maatschappen op identieke wijze gestructureerd met een gelijk aanbod. [naam onderneming] was de beheerder en besliste over de toelating van nieuwe participanten. [naam onderneming] behield zich daarbij nadrukkelijk het recht voor om participanten te weigeren. Participanten konden in beginsel niet kiezen in welke maatschap [naam 2] zij deelnamen, dit was aan [naam onderneming] . [naam onderneming] had de zeggenschap over de belangrijkste investeringen. Uit het memorandum volgt bovendien dat van meet af aan het voornemen bestond om de maatschappen in het jaar 2015 om te zetten in afzonderlijke besloten vennootschappen. Participanten zouden bij deze omzetting de aandelen overdragen aan een Stichting ten titel van beheer. Zijzelf zouden certificaten van aandelen ontvangen. Participanten verklaarden zich in een deelnameformulier, dat zij inzonden alvorens de toetredingsakte te kunnen ondertekenen, akkoord met deze toekomstige situatie. Ter zitting heeft [Eiser] verklaard dat de bestuurder van de Stichting [naam onderneming] is. Daarmee is duidelijk dat van aanvang af al de bedoeling was dat [naam onderneming] alle zeggenschap in de maatschappen [naam 2] zou houden. Dit staat onder onderdeel 7.11 van het memorandum uitdrukkelijk ook als reden genoemd van de omzetting. Er is dus sprake van een groep gelijk ingerichte ondernemingen onder gezamenlijke leiding, waarbij één persoon de feitelijke zeggenschap heeft.
Gelet op deze feitelijke situatie is niet bepalend dat de zeggenschap van de beheerder volgens de maatschapsovereenkomst niet onbeperkt was en zich in theorie een situatie voor zou kunnen doen waarin de maten gezamenlijk een besluit zouden nemen tegen de wens van de beheerder of deze zelfs zouden ontslaan, zoals in de deskundigenopinies is aangehaald. Gelet op de korte tijd waarin de maatschappen als maatschap functioneerden was deze mogelijkheid niet meer dan theoretisch, nu alle investeringsbeslissingen reeds waren genomen door [naam onderneming] , de participanten zich daarmee akkoord hadden verklaard en zij ook akkoord waren gegaan met de toekomstige omzetting naar een besloten vennootschap waarbij zij certificaten van aandelen zouden ontvangen.
Dat tussen de maatschappen geen verliezen en winsten werden verrekend en dat zij ieder apart BTW-aangifte deden, leidt ook niet tot een andere conclusie. Ook zelfstandige entiteiten die min of meer los van elkaar staan kunnen tot een groep behoren. Bovendien is relevant dat het in deze zaak primair draait om de betekenis van artikel 53, tweede en derde lid, van de Vrijstellingsregeling Wft. De ratio van deze vrijstellingsregeling is immers, zoals de AFM terecht heeft aangevoerd, dat bij een geringe aanbieding de kosten van het opstellen van een prospectus niet opwegen tegen de omvang van de emissie. In deze zaak is de emissie door de diverse maatschappen [naam 2] gelet op de opzet, de gelijktijdigheid en de aard ervan, in feite één aanbieding, die slechts organisatorisch door de emittent is opgesplitst. Wat de redenen waren voor deze opsplitsing, wat emittent met deze opsplitsing heeft beoogd en of participanten door deze opsplitsing minder (of meer) risico lopen, is niet doorslaggevend bij de vraag of er sprake is van in een groep verbonden groepsmaatschappijen.