5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat op grond van het Besluit van 11 december 2006 (Stb 2006, 664) met ingang van 1 januari 2007 de Wet op het financieel toezicht (Wft; Stb 2006, 475) en de Invoerings- en aanpassingswet Wft (Stb 2006, 605) in werking zijn getreden. Ingevolge artikel 178 van laatstgenoemde wet is met ingang van die datum de Wte 1995 grotendeels ingetrokken.
Gelet op het toepasselijke overgangsrecht zoals neergelegd in de Invoerings- en aanpassingswet Wft en de memorie van toelichting op die wet (Kamerstukken II 2005-2006, 30 658, nr. 3), is het College met AFM van oordeel dat ten aanzien van de onderhavige hoger beroepszaak, waarin sprake is van een (gehandhaafde) boete, het oude recht - derhalve de Wte 1995 zoals deze gold ten tijde van de overtreding - van toepassing blijft omdat de gewijzigde wetgeving voor appellant niet gunstiger is.
Immers, zowel onder de Wte 1995 als onder de Wft is het - kort gezegd - in beginsel verboden om effecten aan te bieden aan het publiek zonder dat een prospectus beschikbaar is en kan de overtreding van dit verbod worden bestraft met een boete van de hoogste tariefgroep.
De door appellant aangeboden participaties moeten naar het oordeel van het College ook onder de Wft als effect worden gekwalificeerd, meer in het bijzonder als verhandelbare obligatie of ander verhandelbaar schuldinstrument in de zin van artikel 1:1 Wft.
Het gaat om een gestandaardiseerd product met een vaste looptijd en een vast rentepercentage over de inleg vanaf de aankoopdatum, waarbij teruggave van het ingelegde bedrag na afloop van de looptijd wordt gegarandeerd. Aangezien in dit geval uit niets van het tegendeel blijkt, ligt het gelet op de mate van standaardisatie van het product naar het oordeel van het College in de rede aan te nemen dat de participaties verhandelbaar zijn.
Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de toelichting op het begrip 'effect' in de vierde nota van wijziging bij het wetsontwerp Wft (Kamerstukken II, 2005-2006, 29 708, nr. 19, p. 367) blijkt dat voor verhandelbaarheid niet doorslaggevend is of in een concreet geval voor bepaalde waardebewijzen of rechten een markt aanwezig is, maar of de desbetreffende waardebewijzen of rechten gelet op hun eigenschappen, in het bijzonder de mate van standaardisatie, kunnen worden verhandeld.
5.2 Niet in geschil is dat appellant effecten in de zin van artikel 1 Wte 1995 heeft aangeboden. Voorts staat naar het oordeel van het College vast dat dit aanbod is gedaan zonder dat het in een prospectus in de zin van artikel 3 Wte 1995 was neergelegd.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent het toezenden aan AFM van een (concept) brochure kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat een brochure geen prospectus is in bovenbedoelde zin, en de brochure waarop appellant doelt ook overigens niet voldoet aan de eisen die gelden voor de inhoud van een prospectus in de zin van artikel 3 Wte 1995.
5.3 De eerste grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aanbieding van appellant niet voldeed aan de in artikel 4 Vrijstellingsregeling neergelegde voorwaarde, te weten een minimumwaarde van € 50.000,- per deelneming.
Deze grief faalt. De zin in de brochure met betrekking tot de hoogte van de inleg "Deelname vanaf € 50.000,-, andere inleg mogelijk" kan naar het oordeel van het College niet anders worden uitgelegd dan dat (ook) voor een lager bedrag dan
€ 50.000,- kon worden deelgenomen. Dat voor een hoger bedrag dan € 50.000,- kon worden deelgenomen, volgt immers reeds uit de zinsnede "Deelname vanaf (onderstreping CBb) € 50.000,-".
Dat een lagere inleg mogelijk was, vindt bevestiging in de e-mail van appellant aan B van 21 september 2004, waarin hij op de vraag van B of zij met een bedrag van ongeveer € 25.000,- in het project zou kunnen investeren, heeft geantwoord dat over de hoogte van het deelnamebedrag altijd overeenstemming te bereiken is. Hetgeen appellant met betrekking tot de betekenis van zijn antwoord in hoger beroep heeft gesteld, overtuigt niet.
Het College wijst er op dat de door appellant gestelde gang van zaken in zijn contact met B en het daarin beweerdelijk genoemde, door haar te investeren bedrag niet strookt met de inhoud van de in het procesdossier aanwezige e-mails.
5.4 Ook de onder § 4.2 van deze uitspraak weergegeven grief faalt.
Met de rechtbank is het College van oordeel dat het handelen van B niet als uitlokking kan worden aangemerkt, aangezien uit het vorenstaande volgt dat het ook zonder haar optreden in de opzet van appellant mogelijk was voor een lager bedrag dan
€ 50.000,- participaties te kopen.
Ook is het oordeel van de rechtbank juist dat AFM geen rechtsregel heeft overtreden door in het kader van haar taakverrichting anoniem nadere informatie bij appellant op te vragen. Er is dan ook geen aanleiding om de door B bij e-mail van 21 september 2004 verkregen informatie bij de beoordeling van deze zaak buiten beschouwing te laten.
Op grond van het voorgaande concludeert het College dat de rechtbank kan worden gevolgd in zijn oordeel dat de aanbieding van appellant niet voldeed aan de in artikel 4 van de Vrijstellingsregeling neergelegde voorwaarde.
Aangezien vast staat dat appellant effecten in de zin van artikel 1 Wte 1995 heeft aangeboden zonder dat dit aanbod in een prospectus in de zin van artikel 3 Wte 1995 was neergelegd en zonder dat een vrijstelling van de prospectusplicht gold, is sprake van overtreding van het in artikel 3, eerste lid, Wte 1995 neergelegde verbod.
5.5 Met betrekking tot de in § 4.3 van deze uitspraak weergegeven grief overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 48c Wte 1995 is de toezichthouder bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen terzake van overtreding van artikel 3, eerste lid, Wte 1995. Het College is met de rechtbank van oordeel dat AFM in redelijkheid heeft kunnen besluiten in het onderhavige geval van deze bevoegdheid gebruik te maken. Het College overweegt hiertoe dat appellant, die in 2002 terzake van een soortgelijke overtreding is geconfronteerd met handhavend optreden door (de voorgangster van) AFM tegenover de CV, volledig op de hoogte was van de ontoelaatbaarheid van het plaatsen van zijn onderhavige advertenties op het internet in verbinding met de in de brochure verschafte informatie.
De omstandigheid dat appellant op 17 november 2004 aan AFM heeft bericht dat hij de gelaakte activiteiten heeft beëindigd doet niet af aan de bevoegdheid van AFM appellant terzake van de reeds plaatsgevonden overtreding een bestuurlijke boete op te leggen.
5.6 Met betrekking tot de stelling van appellant dat de boete in dit geval onevenredig hoog is, overweegt het College als volgt.
Zoals het College in zijn uitspraak van 29 april 2004 (AWB 03/600; <rechtspraak.nl>; LJN AO9910) heeft overwogen, is de onderhavige bestuurlijke boete aan te merken als punitieve sanctie en brengt artikel 6 EVRM mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. In die uitspraak heeft het College reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat in artikel 48d, eerste en tweede lid, Wet 1995 is voorgeschreven dat het bedrag van de boete wordt bepaald door de bijlage bij die wet, er niet aan in de weg staat dat de evenredigheid binnen het bepaalde in het vierde lid van artikel 48d Wte 1995, ondanks de toelichting op dat artikellid, volledig wordt getoetst.
In aanvulling op die uitspraak voegt het College daaraan toe dat ook uit de parlementaire behandeling van het op dit moment aanhangige wetsvoorstel Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) lijkt te kunnen worden afgeleid dat bij de beoordeling of aanleiding bestaat gebruik te maken van de bevoegdheid tot matiging van een wettelijk voorgeschreven bestuurlijke boete een meer uitgebreide schakering aan omstandigheden van belang kan worden geacht.
Dit wetsvoorstel voorziet in artikel 5.4.1.7 in een matigingsbevoegdheid van wettelijk voorgeschreven bestuurlijke boeten in geval van bijzondere omstandigheden, welke bevoegdheid niet wezenlijk verschilt van die in artikel 48d, vierde lid, Wte.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is onder andere vermeld: