Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 20 mei 2016 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. P. America),
appellant
en
De Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam (DNB)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Als voorwaarde voor persoonlijke beboetbaarheid vanwege feitelijk leidinggeven geldt dat sprake moet zijn van reële persoonlijke verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de rechtspersoon. Indien hieraan niet is voldaan, dient de overtreding niet de bestuurder in persoon, maar alleen de rechtspersoon te worden aangerekend. Van persoonlijke schuld kan slechts worden gesproken als de feitelijk leidinggever wist dan wel behoorde te weten dat de handelingen van de rechtspersoon als overtreding kwalificeerden. Als geen sprake hoeft te zijn van persoonlijke schuld zou de bestuursrechtelijke aansprakelijkheid van feitelijk leidinggevers neerkomen op een risicoaansprakelijkheid.
In dit geval treft appellant geen persoonlijk verwijt en was er bij appellant geen voorwaardelijk opzet gericht op de geconstateerde overtreding. Immers, juist ter voorkoming van deze overtreding heeft appellant deskundig advies ingewonnen en overeenkomstig dit advies gehandeld.
Niet in geschil is dat appellant, namens [naam 3] , overeenkomsten in verband met het verkrijgen en uitzetten van de gelden heeft gesloten. DNB heeft daarom, gelet op de hiervoor weergegeven criteria, terecht vastgesteld dat appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
"Gisteren heeft u mij uiteengezet wat een waarom [naam 7] bv, [naam 5] bv en [naam 8] bv tot de [naam 6] behoren. Ik heb heer geen notities van gemaakt. Kunt u ons tot nogmaals per mail uiteenzetten.(…)".
Reeds hierom kan aan dit advies niet de betekenis toekomen die appellant daaraan voor [naam 3] wenst toe te kennen. Voor zover het advies al enige relevantie voor [naam 3] zou kunnen hebben had van appellant, gelet op het duidelijke verschil in de wettelijke definities van de begrippen groep en concern, mogen worden verwacht dat hij de juridisch adviseur had bevraagd over het verschil tussen het begrip concern in artikel 3:2 van de Wft en het door hem gehanteerde begrip groep of dat hij informatie bij DNB had ingewonnen. Appellant heeft een en ander nagelaten. Ten aanzien van de overige (concept)stukken van de hand van de juridisch adviseur waarop appellant zich in dit verband beroept, geldt dat deze, voor zover zij al betrekking hebben op [naam 3] , alle dateren van 8 oktober 2009 of van een latere datum, derhalve nadat de aangetrokken gelden zijn uitgezet naar entiteiten die op dat moment niet tot hetzelfde concern behoorden als [naam 3] en de overtreding door [naam 3] van artikel 2:11, eerste lid, van de Wft een feit was. Het College ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat appellant als feitelijk leidinggevende geen verwijt kan worden gemaakt.