5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding staat het College voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor uitbetaling van toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Uit de overgelegde stukken blijkt dat appellante voornamelijk in opdracht van (diensten van) publieke lichamen zoals gemeenten, Staatsbosbeheer en Groen Service Zuid-Holland (GZH) een groot aantal percelen laat begrazen door haar schapen. Appellante pleegt een offerte uit te brengen voor het begrazen van deze percelen waarna haar de opdracht wordt gegund. Als voorbeeld van een dergelijke opdracht bevindt zich bij de stukken een offerte, tevens opdrachtbevestiging, waarbij appellante aan de gemeente Rotterdam € 52.035,- in rekening brengt voor het kort houden van ruim 27 hectaren. Het betreft in de meeste gevallen voor het publiek toegankelijke terreinen met een grotendeels recreatieve bestemming.
5.3 Verweerder hanteert bij de beantwoording van de vraag of landbouwgrond door de landbouwer wordt beheerd als criterium of de betrokken percelen al dan niet voor eigen rekening en risico worden geëxploiteerd. Het College acht deze benadering niet onaanvaardbaar.
Uit de geschetste gang van zaken, bezien in samenhang met de overgelegde grondgebruikersverklaringen kan naar het oordeel van het College niet worden afgeleid dat het beheer van de percelen waarop appellante haar schapen laat grazen door de grondeigenaar wordt overgedragen. Het feit dat appellante deze gronden laat begrazen door haar schapen en eindverantwoordelijke is voor het laten grazen van de schapen op deze gronden, kan niet zonder meer worden gelijkgesteld met het beheer van landbouwgronden.
Aangenomen moet worden dat het beheer van deze gronden bij de eigenaar blijft, nu deze opdracht geeft voor de uit te voeren werkzaamheden en appellante daarvoor een vergoeding geeft. Daarbij neemt het College in aanmerking dat uit de rapportage van de AID is gebleken dat op sommige percelen die door appellantes schapen worden begraasd, ook maai- en graafwerkzaamheden zijn uitgevoerd. Onder deze omstandigheden kan niet kan worden staande gehouden dat appellante deze percelen voor eigen rekening en risico exploiteert. De in geding zijnde percelen kunnen naar het oordeel van het College dan ook niet worden aangemerkt als subsidiabele grond in de zin van artikel 44, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. De gronden behoren immers niet tot het geheel van productie-eenheden dat door een landbouwer wordt beheerd, en dus behoren deze gronden niet tot een landbouwbedrijf. Verweerder is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de percelen met de volgnummers 2 tot en met 28, 31 tot en met 36, 38 tot en met 41, 43 tot en met 59 en 61 tot en met 76 niet door appellante worden beheerd en daarom niet subsidiabel zijn. Het gaat hierbij om 197.90 hectaren van de in totaal aangevraagde 212.88 hectaren.
Appelante heeft verwezen naar de begripsomschrijving van “beheer” in de Regeling LNV-subsidies, maar hieraan kan appellante geen rechten ontlenen. Voor de beoordeling van de aanspraken op uitbetaling van toeslagrechten is beslissend of sprake is van subsidiabele percelen in de zin van artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
5.4 De stelling van appellante dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is gemotiveerd waarom de opgegeven percelen niet als landbouwgrond kunnen worden aangemerkt, treft geen doel. Aangezien het verschil tussen de door appellante opgegeven oppervlakte en de door verweerder geconstateerde oppervlakte, dat wil zeggen de oppervlakte waarvoor aan alle in de voorschriften voor de toekenning van steun gestelde voorwaarden is voldaan, groter is dan 20%, kon appellante, gelet op artikel 51, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 hoe dan ook geen aanspraak maken op uitbetaling van toeslagrechten en bestond er voor verweerder geen aanleiding om in het bestreden besluit nog overwegingen te wijden aan de vraag of deze percelen in het primaire besluit van 3 april 2009 terecht niet als landbouwgrond zijn aangemerkt.
5.5 Met betrekking tot het betoog van appellante dat een eerdere aanvraag van haar bedrijf wel is gehonoreerd overweegt het College als volgt.
Vast staat dat appellante in maart 2008 een aantal gewone toeslagrechten heeft gekocht. Daarvoor beschikte zij uitsluitend over één toeslagrecht met speciale voorwaarden.
Appellante heeft dus niet eerder om uitbetaling van gewone toeslagrechten met grond verzocht. Zij kan zich er dus niet op beroepen dat verweerder een soortgelijke aanvraag in het verleden wel heeft ingewilligd.
De stelling van appellante dat andere begrazingsbedrijven wel in aanmerking zijn gekomen voor bedrijfstoeslag is niet verder toegelicht aan de hand van concrete voorbeelden, zodat niet aannemelijk is geworden dat verweerder in gelijke, althans voldoende vergelijkbare gevallen een positief besluit op de aanvraag om bedrijfstoeslag heeft genomen. Deze grief treft dan ook geen doel.
5.6 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder appellante terecht uitbetaling van toeslagrechten heeft onthouden. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.