99.Het College merkt op dat voor zover Tele2, Pretium en Esprit alsmede Vodafone aanvoeren dat ACM de potentiële mededingingsproblemen op de retailmarkten voor tweevoudige gespreksdiensten heeft onderschat, deze beroepsgronden gelet op de gegrondverklaring van de door deze partijen tegen de afbakening van de retail- en wholesalemarkten voor tweevoudige gespreksdiensten aangevoerde beroepsgronden onbesproken dienen te blijven.
100. In beroepsgrond 6 stelt Vodafone dat de retailtariefmaatregel ten onrechte niet geldt voor diensten die door KPN middels VoB worden geleverd. Zij acht het merkwaardig dat ACM – ten aanzien van tweevoudige gespreksdiensten – in algemene zin constateert dat er diverse mededingingsproblemen zijn die dienen te worden geremedieerd. Dit zou dan dus ook gelden voor VoB en dit laat zich niet rijmen met het eenvoudigweg uitsluiten van VoB-diensten. Deze beroepsgrond behoeft – in lijn met het in het vorige randnummer betoogde – geen bespreking, omdat de marktafbakening ten aanzien van ISDN/VoB2 wordt vernietigd en ACM in dat kader opnieuw de verplichtingen zal moeten beoordelen.
101. Beroepsgrond S van Tele2, Pretium en Esprit houdt in dat ACM ten onrechte concludeert dat KPN slechts een beperkte prikkel heeft, en alleen wat betreft ISDN-diensten op de retailmarkten voor twee- en meervoudige gesprekken, om buitensporig hoge prijzen te hanteren voor dienstverlening aan een beperkte groep inerte afnemers.
Het College zal deze beroepsgrond bespreken voor zover deze betrekking heeft op de retailmarkt voor meervoudige gesprekken. ACM stelt in randnummer 1159 niet uit te sluiten dat er een bepaalde bijzonder inerte groep afnemers van ISDN-diensten bestaat voor wie KPN buitensporig hoge prijzen zou kunnen hanteren zonder dat deze overstapt naar concurrenten. Voor ACM is dit voldoende reden om te concluderen dat zich het potentiële mededingingsprobleem van buitensporig hoge prijzen voordoet en er grond is voor het opleggen van tariefregulering. Hetgeen Tele2, Pretium en Esprit in beroepsgrond E aanvoeren, kan aan deze vaststelling niets toevoegen, maar is hooguit van belang voor de beoordeling van de passendheid van de opgelegde tariefregulering, die bij de bespreking van beroepsgrond W van deze partijen aan de orde komt.
Beroepsgrond S is in zoverre ongegrond.
In beroepsgrond T stellen Tele2, Pretium en Esprit zich op het standpunt dat ACM ten onrechte heeft geconcludeerd dat prijsdiscriminatie slechts een probleem is voor zover dit ertoe leidt dat KPN voor een bepaalde groep afnemers dusdanig lage tarieven hanteert dat voor deze groep afnemers de tarieven niet prijstechnisch te repliceren zijn. Prijsdiscriminatie is volgens deze partijen ook een mededingingsprobleem, indien KPN daarvan gebruik maakt om te voorkomen dat afnemers die dreigen over te stappen naar een alternatieve aanbieder daartoe daadwerkelijk overgaan (gerichte anti churn aanbiedingen), of om afnemers die eenmaal zijn overgestapt terug te winnen (gerichte win-back aanbiedingen).
Het College oordeelt dat ook ten aanzien van deze beroepsgrond geldt dat zij niets toevoegt aan de vaststelling van ACM dat er een te remediëren mededingingsprobleem is. Voor zover Tele2, Pretium en Esprit zich richten tegen de passendheid van de door ACM aan KPN opgelegde non-discriminatieverplichting, komt deze bij de bespreking van de beroepsgrond U en V aan de orde.
Beroepsgrond T is in zoverre ongegrond.
102. KPN heeft in beroepsgrond 7 aangevoerd dat ACM ten onrechte heeft geconcludeerd dat het potentiële mededingingsprobleem van marge-uitholling zich voordoet op de retailmarkt voor twee- en meervoudige gespreksdiensten, alsmede ook bij ISDN-diensten betreft die in gebundelde vorm worden aangeboden. Beroepsgrond 8 van KPN luidt dat ACM ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij op deze markten de prikkel en de mogelijkheid heeft om prijsdiscriminatie toe te passen.
103. KPN betoogt in beroepsgrond 7 dat andere aanbieders het aanbod van KPN vooral disciplineren door het aanbieden van VoB-diensten. ACM’s bevindingen dat op de markt voor tweevoudige gesprekken VoB slechts een geringe positie inneemt en slechts een beperkt gedeelte van de afnemers van ISDN2 naar VoB overstapt, valt volgens KPN niet te rijmen met haar eigen conclusie dat VoB op de markt voor tweevoudige gesprekken als volwaardig substituut wordt beschouwd. Deze door KPN geconstateerde inconsistentie is ook door het College opgemerkt – zie randnummer 23 – maar gelet op de hieruit door het College getrokken conclusie dat de afbakening van de markten voor tweevoudige gesprekken dient te worden vernietigd, kan beroepsgrond 7 voor zover KPN deze toespitst op de markt voor tweevoudige gesprekken niet slagen.
Ten aanzien van meervoudige gesprekken zou ACM volgens KPN miskennen dat op de markt voor meervoudige gesprekken andere aanbieders actief zijn die voor een belangrijk deel beschikken over een eigen infrastructuur, waarmee zij in staat zijn spraakdiensten te leveren. WLR-hoogcapacitair hebben zij hiervoor niet nodig, maar biedt hooguit een extra mogelijkheid.
ACM heeft hier tegen ingebracht dat het marktaandeel van partijen met een eigen infrastructuur medio 2011 onder de 15 procent lag, deze partijen als gevolg van schaal- en breedtevoordelen van KPN op achterstand staan en dat zij van KPN afhankelijk zijn voor hun klanten die zij niet met hun eigen netwerk kunnen bedienen. Alle andere concurrerende aanbieders van meervoudige gesprekken zijn in hoge mate afhankelijk van KPN en hun marges kunnen worden uitgehold op de wijze als uitgewerkt in paragraaf 11.5 van het bestreden besluit. Het College volgt dit verweer en ziet geen reden om anders te oordelen indien de diensten ten aanzien waarvan KPN in staat is om marges uit te hollen in gebundelde vorm worden aangeboden.
Beroepsgrond 7 treft geen doel.
104. KPN doet haar beroepsgrond 8 steunen op de door het College in randnummer 44 reeds verworpen stelling dat zij niet beschikt over AMM op de markten voor tweevoudige en voor meervoudige gesprekken en voorts op de stelling dat zij op deze markten wordt gedisciplineerd door het aanbod van met name de VoB-aanbieders. Voor wat betreft de markt voor tweevoudige gesprekken verwijst het College naar hetgeen in randnummer 103 naar aanleiding van beroepsgrond 7 over deze markt is opgemerkt en evenzeer op beroepsgrond 8 van toepassing is. Voorts geldt ten aanzien van de markt voor meervoudige gesprekken dat ACM gesprekken over VoB niet tot deze markt heeft gerekend, welk oordeel door het College in stand is gelaten. In dit licht ziet het College voor deze markt evenmin grond om KPN te volgen in haar betoog dat zij in voldoende mate wordt gedisciplineerd.
Beroepsgrond 8 faalt.
Verplichtingen op de retailmarkt
105. In de beroepsgronden U en V betogen Tele2, Pretium en Esprit dat ACM op de retailmarkten voor twee- en meervoudige gespreksdiensten niet kan volstaan met de als tariefverplichting opgelegde ondergrensregulering. Deze zou onvoldoende zijn om de mededingingsproblemen op deze markten te voorkomen en daarmee niet voldoen aan het passendheidsvereiste. Het College zal deze beroepsgronden bespreken voor zover zij zien op de retailmarkten voor meervoudige gespreksdiensten. Beroepsgrond U houdt in dit kader in dat ondergrensregulering onvoldoende is om prijsdiscriminatie te voorkomen en beroepsgrond V dat naast ondergrenstariefregulering ook non-discriminatieverplichtingen nodig zijn om te voorkomen dat er contractvoorwaarden worden gebruikt die leiden tot overstapdrempels.
106. Tele2, Pretium en Esprit hebben beroepsgrond U toegespitst op het probleem dat KPN de mogelijkheid behoudt om gerichte anti-churn en win-back aanbiedingen te doen aan klanten die dreigen over te stappen of die zij wil terugwinnen.
ACM heeft hier tegen ingebracht dat de door haar opgelegde ondergrensregulering bewerkstelligt dat de door KPN gedane aanbiedingen voor KPN’s concurrenten prijstechnisch repliceerbaar zijn. Het opleggen van een non-discriminatieverplichting zou juist niet passend zijn, aangezien op de markten een grote variëteit aan eindgebruikers actief is met verschillende behoeftes waaraan in dat geval geen recht zou worden gedaan. ACM heeft er hierbij – terecht – op gewezen dat zij bij haar afweging welke verplichtingen passend zijn ook dit belang van de eindgebruikers ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Tw dient mee te nemen.
Ten aanzien van de met name aan beroepsgrond V ten grondslag gelegde lock-in door KPN van circa 450.000 Zakelijk BelBasis abonnees – waaronder abonnees met een meervoudige aansluiting – die per 1 januari 2011 zou hebben plaatsgevonden, heeft ACM opgemerkt dat voor zover dit probleem zich zou hebben voorgedaan, dit in ieder geval is opgelost door de toezegging van KPN dat de contracten met deze abonnees worden aangepast in de zin dat zij de mogelijkheid krijgen hun contracten eenvoudig op te zeggen met één beëindigingsmoment voor alle aansluitingen. In de randnummers 13.7 en 13.8 van de door Tele2, Pretium en Esprit naar aanleiding van het verweerschrift ingebrachte zienswijze leest het College een erkenning dat het ingrijpen van ACM dat tot genoemde toezegging heeft geleid effectief is geweest. Voor wat betreft nieuwe gevallen heeft ACM gewezen op de contractsvrijheid. Het gaat om zakelijke afnemers van wie bij het aangaan van een contract met KPN verwacht mag worden dat zij de contractvoorwaarden vergelijken met die van een alternatieve aanbieder.
Het College acht het verweer van ACM afdoende, zodat beroepsgronden U en V niet kunnen slagen.
107. Beroepsgrond W van Tele2, Pretium en Esprit houdt in dat de invulling die ACM heeft gegeven aan de op de retailmarkten voor twee- en meervoudige diensten opgelegde ondergrensregulering niet passend is. Het College zal ook deze beroepsgrond bespreken voor zover zij ziet op de retailmarkten voor meervoudige gespreksdiensten.
108. In beroepsgrond W1 betogen Tele2, Pretium en Esprit dat de systematiek voor de bepaling van de integrale retailopslag niet passend is, aangezien deze aansluit bij de EEO- in plaats van de REO-benadering. Partijen verwijzen hierbij naar hetgeen zij hebben aangevoerd in het kader van de door hen ingebrachte beroepsgrond M1.
Uit het oordeel van het College over beroepsgrond M1 volgt dat ook beroepsgrond W1 niet kan slagen.
109. Volgens beroepsgrond W2 van Tele2, Pretium en Esprit hanteert ACM ten onrechte voor andere bouwstenen dan bouwstenen die worden gebruikt voor de voortbrenging van de traditionele vaste telefoniediensten de incrementele retailkostenopslag in plaats van de integrale retailkostenopslag. KPN is hierdoor in staat tarievencomponenten voor aanzienlijke delen van een bundel (zoals VoB- of niet-telefoniegerelateerde diensten) extra laag vast te stellen, waardoor de bundelprijs als geheel voor haar concurrenten alsnog niet repliceerbaar is.
ACM heeft zich in haar verweer tegen deze beroepsgrond op het juiste standpunt gesteld dat de integrale retailopslag is bedoeld om concurrenten te beschermen tegen een partij met AMM, maar dat op die diensten in een bundel waarop KPN geen AMM heeft, een integrale retailopslag niet noodzakelijk is om prijstechnische repliceerbaarheid te garanderen of concurrenten te beschermen. Voorts kan het College ACM volgen in het standpunt dat als alle componenten in een bundel zowel technisch als prijstechnisch repliceerbaar zijn, voor de bundel als geheel hetzelfde geldt.
Beroepsgrond W2 is ongegrond.
110. Tele2, Pretium en Esprit voeren in beroepsgrond W3 aan dat de invulling van de toets tegen margeuitholling op wholesaleniveau waarop de ondergrensregulering is gebaseerd op onderdelen niet passend is en verwijzen ter motivering naar beroepsgrond M.
Aangezien het College beroepsgrond M in al haar onderdelen M1 tot en met M6 ongegrond heeft verklaard, faalt ook beroepsgrond W3.
111. In beroepsgrond 13.1 betoogt KPN dat ACM een onjuiste invulling heeft gegeven aan de tariefregulering voor zover zij heeft aangesloten bij de ND-5 toets. KPN verwijst ter motivering naar hetgeen zij in beroepsgrond 9 heeft aangevoerd.
Uit het oordeel van het College over deze beroepsgrond volgt dat ook beroepsgrond 13.1 faalt.
112. Beroepsgrond 13.2 van KPN houdt in dat ACM bij de invulling van de ondergrensregulering ten onrechte uitgaat van de integrale retailopslag in plaats van de incrementele retailkosten. ACM geeft de hoogte van deze integrale retailopslag op dezelfde wijze vastgesteld als in het Aanvullend besluit Marktanalyse Vaste Telefonie 2008 van 21 april 2012. ACM heeft daarbij een marktbreed gemiddelde percentage berekend over alle dienstverlening op de retailmarkt voor vaste telefonie gedurende een jaar, dat zich niet leent als ondergrens voor elke afzonderlijke dienst of aanbieding.
In randnummer 1208 van het bestreden besluit heeft ACM overwogen dat alleen een toets op dienstniveau op effectieve wijze margeuitholling voorkomt. Een toets op een ander (hoger) niveau biedt volgens ACM onvoldoende bescherming, omdat dan voor KPN de mogelijkheid bestaat om selectief te lage aanbiedingen te doen. Hierbij heeft ACM erop gewezen dat met name KPN ook niet-prijsgevoelige eindgebruikers bedient. Dit concurrentievoordeel betekent dat KPN lagere prijzen in het competitieve of prijsgevoelige deel van de markt zou kunnen compenseren door hogere prijzen voor minder prijsgevoelige eindgebruikers, waardoor nog steeds aan de toets op marktniveau wordt voldaan. In randnummer 1210 van het bestreden besluit heeft ACM overwogen dat het ook noodzakelijk is dat KPN bij elke aangeboden dienst voor bouwstenen die worden gebruikt voor de voortbrenging van de traditionele vaste telefoniediensten de relevante integrale retailkosten dekt. Indien slechts de incrementele kosten worden gedekt, wordt geen prijstechnische repliceerbaarheid bereikt, omdat KPN er dan voor kan kiezen om bij bepaalde afnemers genoegen te nemen met dekking van slechts de incrementele kosten. Concurrerende aanbieders – met relatief veel prijsgevoelige klanten – zijn niet in staat om onvolledige dekking van de integrale retailkosten op dienstniveau te compenseren, omdat zij geen of minder prijsongevoelige klanten hebben, aldus ACM. Daarbij heeft ACM erop gewezen dat KPN een breed dienstenportfolio heeft en haar marktaandeel op de retailmarkt voor twee- en meervoudige gesprekken veel hoger is dan dat van al haar concurrenten.
Het College wijst ook op randnummer 517 van het verweerschrift waar ACM erop heeft gewezen dat in het VT 2008-besluit de door KPN voorgestane incrementele retailopslag was opgelegd als onderdeel van de wholesale ND-5 toets, en dat het College in de uitspraak over dat besluit heeft aangenomen dat de opgelegde wholesaleregulering onvoldoende was om op de retailmarkt voor zakelijke vaste telefonie daadwerkelijke concurrentie te waarborgen. ACM heeft daarbij in het verweerschrift gewezen op de sterke mate van overeenstemming tussen enerzijds de in het VT 2008-besluit afgebakende retailmarkt voor zakelijke vaste telefonie en de hier aan de orde zijnde retailmarkt. In randnummer 65 heeft het College reeds benadrukt dat de invulling van de ND-5 toets in de loop der tijd wijzigingen kan ondergaan, bijvoorbeeld doordat ACM op basis van ervaring met het in de praktijk functioneren van de toets en/of gewijzigde marktomstandigheden tot de conclusie komt dat op onderdelen van de toets een strengere of minder strenge maatstaf dient te worden gehanteerd. Het College is derhalve van oordeel dat ACM haar keuze voor integrale in plaats van incrementele retailkosten hiermee voldoende heeft onderbouwd.
Daarbij wijst het College er ook op dat ACM ervoor heeft gekozen om geen non-discriminatieverplichting aan KPN op te leggen, zodat de door ACM gesignaleerde mogelijkheid van compensatie door hogere prijzen voor minder prijsgevoelige eindgebruikers zich daadwerkelijk zou kunnen voordoen.
Beroepsgrond 13.2 is ongegrond.
113. Aangezien het College begrijpt dat de strekking van de door Tele2, Pretium en Esprit alsmede Vodafone aangevoerde gronden terzake van de retailmarkten voor tweevoudige gesprekken en de wholesalemarkt voor tweevoudige gespreksdiensten een verzwaring van de aan KPN opgelegde verplichtingen is en zij door het slagen van hun beroep inzake de afbakening van deze markten in een slechtere positie zouden worden gebracht indien de gegrondverklaring van hun beroepen er toe zou leiden dat deze verplichtingen zouden vervallen, ligt het in de rede dat het College de voorlopige voorziening zal treffen dat de aan KPN op deze markten opgelegde verplichtingen in stand zullen blijven tot het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuw door ACM te nemen besluit.
114. ZTM heeft aandacht gevraagd voor de problematiek van bedrijfsverzamelgebouwen, waarbij, veelal kleine, ondernemers hun kantoor houden binnen gebouwen die meerdere bedrijven huisvesten. Doordat het de beheerder van een bedrijfsverzamelgebouw is die een contract aangaat met een aanbieder van zakelijke telecommunicatiediensten, is het niet mogelijk om de kleine ondernemers die de eindgebruikers zijn, individueel te contracteren terwijl alleen zij een groot belang hebben bij besparing op telecommunicatiekosten. Volgens ZTM zal ACM moeten beoordelen of een beheerder een registratieplichtige aanbieder van openbare elektronische communicatiediensten is en of het toezicht inzake nummerbeheer gewijzigd moet worden. ZTM acht de redenering van ACM dat het enkel gaat om de aansluiting inconsistent, aangezien het door ACM gebruikte rapport van Heliview zou uitgaan van het begrip eindgebruiker per vestiging. De aan de marktafbakening en dominantieanalyse ten grondslag gelegde gegevens geven aldus onvoldoende inzicht in de daadwerkelijke marktaandelen van KPN en de mate waarin zij zich onafhankelijk van derden kan gedragen.
115. ACM heeft als verweer gevoerd dat het feit dat wanneer de beheerder van een bedrijfsverzamelgebouw een aansluiting afneemt bij KPN de onderliggende eindgebruikers niet kunnen overstappen naar een andere aanbieder, dit geen oorzaak vindt in de concurrentiesituatie maar in het gegeven dat in een dergelijke situatie sprake is van slechts één aansluiting. Dit is de keuze van de beheerder om slechts één enkele aansluiting af te nemen en van de eindgebruiker om bedrijfsruimte te huren in een bedrijfsverzamelgebouw met telefoniefaciliteiten. ACM ziet dit niet als een mededingingsprobleem. Er is geen strategisch productontwerp van KPN en concurrenten van KPN – zoals ZTM – moeten in staat worden geacht om effectief met KPN om de aansluiting van het bedrijfsverzamelgebouw te concurreren.
116. Het College volgt het verweer van ACM. Het College merkt daarbij op dat er geen reden is om aan te nemen dat ACM de retailmarkten niet had mogen afbakenen aan de hand van het gebruik van de aansluiting. Uit de Richtsnoeren van de Commissie van 11 juli 2002 voor de marktanalyse en de beoordeling van AMM in het bestek van het gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (PbEG 2002/C 165) volgt dat de relevante markt wordt beschreven aan de hand van de producten of diensten die deze markt omvat. ACM heeft niet in strijd met deze bepaling gehandeld. Hetgeen ZTM opmerkt omtrent het gebruik van de term eindgebruiker in het Heliview-rapport, is gezien de door ACM gemaakte marktafbakening niet relevant.
Het beroep van ZTM is ongegrond.
117. Gezien het voorgaande dienen de beroepen van Tele2, Pretium, Esprit, Pretium, Vodafone en KPN gegrond te worden verklaard. Het beroep van ZTM is ongegrond.
118. Het College veroordeelt ACM in de door Tele2, Pretium, Esprit, Vodafone en KPN gemaakte proceskosten, waarbij Tele2, Pretium en Esprit gezamenlijk als één partij worden beschouwd. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2435 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze) met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 2.