OPTA heeft toegelicht dat deze gedragsregel, kort gezegd, KPN verbiedt om bij elke door haar in de markt gezette, of nog te zetten, downstreamdienst een tarief te hanteren dat lager ligt dan het wholesaletarief dat zij aan andere aanbieders in rekening brengt voor de wholesalebouwsteen ten behoeve van dezelfde dienst. KPN's downstreamdiensten dienen voor andere aanbieders te allen tijde prijstechnisch repliceerbaar te zijn. Zoals is uiteengezet in randnummer 774 van het bestreden besluit, stelt OPTA als voorwaarde voor deze prijstechnische repliceerbaarheid dat het tarief van de door KPN geleverde downstreamdienst ten minste de inkoopkosten van de gereguleerde wholesalediensten, alsmede de lange termijn incrementele kosten voor de ongereguleerde wholesalediensten omvat. Als het om een downstream-retaildienst gaat dienen daar nog de met de retaildienst samenhangende incrementele retailkosten aan te worden toegevoegd. Wanneer het tarief van een door KPN geleverde downstreamdienst niet prijstechnisch repliceerbaar is omdat het niet ten minste deze kosten omvat, zal OPTA tot de conclusie komen dat KPN aan zichzelf een lager wholesaletarief in rekening heeft gebracht dan het tarief dat zij voor andere aanbieders hanteert en dat KPN gedragsregel 5 heeft overtreden.
10.5.2 Het college overweegt allereerst dat de discussie van partijen zich niet zozeer richt op het verbod van gedragsregel 5 op zichzelf, die in feite ook niet meer betekent, dan dat voor een houder van AMM een prijsstelling op de wholesalemarkt die leidt tot margeuitholling, niet is toegestaan, waarvan zeker na de arresten van het Hof van Justitie van 14 oktober 2010, C-280/08P, Deutsche Telekom AG, en 17 februari 2011, C-52/09, TeliaSonera Sverige AB, kan worden vastgesteld, dat zulks ook ingevolge het algemene mededingingsrecht verboden is, maar op de concrete invulling daarvan. Conclusie is dat tegen de opgelegde gedragsregel 5, zoals geformuleerd in het dictum onder xlix, in zoverre rechtens geen bezwaar bestaat.
10.5.3 Met betrekking tot de vraag wat de aldus vastgestelde regel in de praktijk precies kan betekenen overweegt het College als volgt.
De bedoeling van gedragsregel 5 is margeuitholling te voorkomen.
Gedragsregel 5 geeft niet in detail aan hoe hij exact moet worden toegepast. Onder het hoofdje 'Toelichting en operationalisering gedragsregel 5' wordt in de randnummers 772 tot en met 775 van het bestreden besluit geschetst wat de regel zal betekenen. In het ontwerpbesluit ontbrak deze toelichting nog.
OPTA heeft op 31 maart 2009 ontwerpbeleidsregels inzake de invulling van gedragsregel 5 gepubliceerd. Op 27 mei 2009 zijn de ‘Beleidsregels inzake gedragsregel 5’ (hierna: de beleidsregels) vastgesteld en gepubliceerd.
De beleidsregels zijn vastgesteld na de totstandkoming van het bestreden besluit. Ook als geoordeeld zou kunnen worden, dat het besluit tot vaststelling van de beleidsregels moet worden aangemerkt als een wijziging van het bestreden besluit in de zin van artikel 6:18 Awb, zodat ingevolge artikel 6:19 Awb de aanhangige beroepen geacht moeten worden mede daartegen gericht te zijn, kan het College zich daarover niet uitspreken, nu ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb tegen een beleidsregel geen beroep openstaat.
Het College overweegt vervolgens dat de discussie van partijen zich juist op de inhoud van die beleidsregels heeft toegespitst en dat voor de spelers op de retail- en wholesalemarkten voor vaste telefonie, de marktregulering zoals die uit het marktanalysebesluit voortvloeit voor een belangrijk gedeelte juist door de beleidsregels wordt bepaald. Het College zal zich derhalve naar aanleiding van de aangevoerde beroepsgronden moeten beperken tot beantwoording van de vraag of gedragsregel 5, zoals toegelicht, maar zonder de preciseringen van de beleidsregels, in het marktanalysebesluit kon worden opgenomen. Pas naar aanleiding van een beroep tegen een besluit waarbij de beleidsregels worden toegepast kan het College zich concreet over de juridische houdbaarheid van de beleidsregels uitspreken.
10.5.4 KPN heeft in een apart beroepschrift tegen de oplegging van gedragsregel 5, die in een viertal marktanalysebesluiten aan haar is opgelegd, een groot aantal grieven gericht. Zij heeft verzocht deze grieven in een aparte zitting los van de behandeling van de beroepen tegen genoemde vier marktanalysebesluiten te behandelen. Het College heeft echter besloten deze grieven steeds in het kader van de beroepen tegen bepaalde marktanalysebesluiten te beoordelen. Daartegen zou kunnen pleiten dat toepassing van gedragsregel 5 op een van de betrokken markten, gevolgen kan hebben op een downstreammarkt die in een ander besluit geanalyseerd is, maar daar stond tegenover dat het College de toelaatbaarheid van een opgelegde remedie niet kan beoordelen zonder daarbij de ernst van het daarmee te remediëren mededingingsprobleem in acht te nemen, terwijl voorts de indruk bestond dat de belasting die gedragsregel 5 met zich brengt, per markt sterk zou kunnen variëren.
In dit verband merkt het College op dat de door KPN tegen OPTA’s operationalisering van gedragsregel 5 aangevoerde bezwaren voornamelijk betrekking hebben op twee hoofdthema’s: enerzijds de grootte van de inspanning die geleverd moet worden om voor ieder verschillend product of dienst alle benodigde informatie bijeen te brengen die nodig is om de toelaatbare minimumprijs op de downstreammarkt te berekenen en anderzijds de geringe bewegingsruimte die OPTA’s operationalisering van gedragsregel 5 KPN op die downstreammarkt laat voor een op individuele afnemers en individuele situaties toegespitste prijsstelling.
Het ligt voor de hand en dit wordt ook door de door KPN ter adstructie van haar betoog gegeven voorbeelden bevestigd, dat deze bezwaren met name spelen op in ontwikkeling zijnde markten, waarin weinig gestandaardiseerde producten en diensten verkocht worden en waarop voor afwijkende situaties steeds een bijzonder aanbod tot stand gebracht wordt. Dat betekent dat daar waar de downstreammarkt vooral een consumentenmarkt is en/of de geleverde producten of diensten met behulp van uitontwikkelde technologie en bestaande infrastructuur geleverd kunnen worden, de uitvoeringslasten en de gedragsbeperking verbonden aan gedragsregel 5 zullen afnemen, omdat de noodzaak om voor individuele gevallen bijzondere arrangementen te treffen geringer zal zijn.
Partijen werpen de vraag op of gedragsregel 5, zoals door OPTA toegelicht, voor de wholesalemarkten voor vaste telefonie een uitvoerbare en passende maatregel is.
In dat verband is van belang dat in de voorafgaande reguleringsperiode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 voor de markten voor vaste telefonie een combinatorische prijssqueezetoets (CPST) gold.
KPN heeft in haar beroepschrift tegen gedragsregel 5 grote nadruk gelegd op het feit, dat de introductie van CPST op de markt voor vaste telefonie al veel inspanning gekost heeft, maar dat een nog veel grotere inspanning haar wacht bij het inventariseren van de kosten van alle mogelijke producten en diensten die op de datamarkten verhandeld worden.
Niet gezegd kan worden dat gedragsregel 5 voor KPN als aanbieder met AMM andere of zwaardere administratieve en organisatorische eisen stelt dan de CPST, zodat KPN door de introductie van gedragsregel 5 op de markten voor vaste telefonie, waar de van belang zijnde gegevens inmiddels voorhanden zijn, in dit opzicht niet zeer zwaar belast wordt.
Conclusie is dat gedragsregel 5, zoals toegelicht, het College niet onaanvaardbaar voorkomt.
Vervolgens merkt het College naar aanleiding van de algemene grief van KPN, voor zover daarin wordt betoogd dat de invoering van gedragsregel 5 in strijd is met artikel 6a.2, eerste lid, Tw en de rechtszekerheid, het volgende op.
Zoals het College meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 mei 2007, AWB 06/121, 06/122, 06/123 en 06/124, LJN: BA4935, paragraaf 8.7.9) kan in de context van een marktanalysebesluit, waarin OPTA ex-anteregulering geeft voor een periode van drie jaar, voor een dynamische markt, niet steeds van haar worden gevergd dat zij de door haar opgelegde normen zodanig precies omschrijft dat vooraf precies kan worden aangegeven in welke situaties ze van toepassing zullen zijn.
Niettemin gaat het bij een marktanalysebesluit om een situatie waarin van toepassing van het algemene mededingingsrecht onvoldoende soelaas verwacht wordt en waarbij daarom aan een partij met AMM meer specifieke verplichtingen worden opgelegd. Zoals het College overwoog in de uitspraak van 2 mei 2007 , eisen ook artikel 6a.2, eerste lid, Tw en de rechtszekerheid dat de door OPTA gegeven verplichtingen zo duidelijk en precies mogelijk worden omschreven, opdat marktpartijen weten wat rechtens geldt. Verwacht mag worden, dat de verplichtingen zo geformuleerd zijn, dat een aanbieder zijn gedragsmogelijkheden in niet-uitzonderlijke situaties op basis daarvan eenduidig kan bepalen en niet afhankelijk is van een nadere invulling achteraf door OPTA. Daarbij geldt dat de te vereisen mate van precisie in de omschrijving van een op te leggen verplichting afhankelijk is van vele factoren, zoals de aard van de te regelen materie en de verplichting, de mechanieken die beschikbaar zijn om bij gerezen twijfel tot een juiste uitleg te komen en de gevolgen die aan het niet voldoen aan de verplichting verbonden worden.
KPN heeft terecht aangevoerd dat OPTA gedragsregel 5 op het moment van inwerkingtreding van het bestreden besluit op 1 januari 2009, als zij daaraan de betekenis wilde geven, zoals die in de randnummers 772 tot en met 775 van het bestreden besluit is uiteengezet, onvoldoende had gepreciseerd. Bij andere nog onvoldoende gepreciseerde verplichtingen in eerdere marktanalysebesluiten heeft OPTA gekozen voor een systeem van aankondiging van nadere uitvoeringsbesluiten. Zolang een systeem gekozen wordt, waarbij over het inwerkingtreden van de aldus gepreciseerde verplichtingen bij het uitvoeringsbesluit beslist wordt, bestond daartegen geen bezwaar. In de beleidsregels heeft OPTA de algemene normstelling van gedragsregel 5 nader uitgewerkt. Daarmee heeft OPTA geregeld hoe een downstreamdienst moet worden getoetst aan de gedragsregel. Daartoe zijn onder meer de begrippen ‘dienst’ en ‘bundel’ gedefinieerd en regels gegeven voor de kostenberekening van een prijstechnisch repliceerbare downstreamdienst. Naar het oordeel van het College gaat het hierbij om een nadere normstelling die zodanig bepalend is voor de toepassing van gedragsregel 5 dat moet worden aangenomen dat KPN, voordat zij hiervan na vaststelling op 29 mei 2009 kennis kon nemen, niet in alle gevallen in staat was om met aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid te beoordelen of sprake was van een ingevolge gedragsregel 5 verboden vorm van tariefdifferentiatie. Weliswaar had KPN door de toezending - ter consultatie - van de conceptversie van de beleidsregels op 31 maart 2009 reeds inzicht in de naar verwachting te stellen normen gekregen, maar voor het aangaan of wijzigen van meerjarige overeenkomsten met afnemers biedt een dergelijk concept onvoldoende basis.
KPN heeft aangevoerd, dat haar wholesaleafnemers niettemin vanaf 1 januari 2009 aan het Marktanalysebesluit aanspraak konden ontlenen op prijzen die in overeenstemming zijn met gedragsregel 5 en dat zij dus moet vrezen voor terugvordering van het teveel ontvangen bedrag. Het College constateert echter, dat OPTA in randnummer 775 van het bestreden besluit weliswaar overwogen heeft dat KPN een eventuele overtreding van de gedragsregel dient te beëindigen door de wholesaletarieven van gereguleerde diensten voor andere partijen te verlagen, doch deze remedie niet in het dictum van het bestreden besluit heeft neergelegd. Derhalve kan niet gezegd worden dat marktpartijen rechtstreeks aan het bestreden besluit een aanspraak op verlaagde wholesaleprijzen kunnen ontlenen; daartoe is eerst een nadere beslissing van OPTA vereist, waarbij zij haar beleidsregels daadwerkelijk toepast.
Bij die beslissing zal de vraag onder ogen gezien moeten worden of het gerechtvaardigd is die prijsverlaging met terugwerkende kracht in te laten gaan tot een moment voorafgaande aan het moment waarop KPN kon berekenen dat haar tarieven niet in overeenstemming waren met hetgeen voortvloeit uit de beleidsregels van OPTA. Het College kan op die beslissing van OPTA niet vooruitlopen.
10.5.5 Grief E van KPN houdt voorts in dat gedragsregel 5 niet voldoet aan het passendheidsvereiste van artikel 6a.2, derde lid, Tw.
KPN betoogt dat gedragsregel 5, omdat deze wordt toegepast op het niveau van elke individuele dienst, niet noodzakelijk is om de geconstateerde mededingingsproblemen te remediëren en het nagestreefde doel van een effectieve concurrentie op de downstreammarkten te bereiken. KPN stelt dat OPTA met gedragsregel 5 een per-se-regel heeft ingevoerd, die ertoe leidt dat reeds sprake is van overtreding van de non-discriminatieverplichting in het geval één enkele dienst prijstechnisch niet repliceerbaar is, ongeacht de vraag of er in dat geval wel enig effect is op de (mogelijkheden tot) concurrentie op de retailmarkt. Volgens KPN blijken alternatieve aanbieders feitelijk in staat om met gebruikmaking van eigen infrastructuur en het inkopen van wholesalediensten bij andere aanbieders dan KPN, aanbiedingen van KPN op retailniveau te repliceren en zelfs te onderbieden, ook indien deze aanbiedingen van KPN net niet voldoende opbrengen om geheel te voldoen aan gedragsregel 5.
Het College oordeelt dat deze grief in elk geval voor wat betreft de markt voor vaste telefonie geen doel treft. Opgelegde verplichtingen hebben per definitie een algemeen karakter en natuurlijk kunnen zich dan bij toepassing daarvan situaties voordoen, waarbij een gedraging verboden wordt, die op zichzelf de mededinging op de markt niet in gevaar zou brengen, of incidenteel misschien zelfs zou dienen. KPN heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie zich op de markt voor vaste telefonie in zodanige mate zou voordoen, dat om die reden geoordeeld moet worden dat gedragsregel 5, over het geheel genomen, het daarmee beoogde doel op de markt voor vaste telefonie in te geringe mate zou dienen.
Hetzelfde geldt voor KPN’s betoog dat de belangen van de eindgebruikers vooral gediend zijn met de mogelijkheid om hun op hun verzoek maatwerk te kunnen leveren, hetgeen door gedragsregel 5 soms bemoeilijkt of verhinderd kan worden.
10.5.6 KPN heeft in grief 4 van haar beroepschrift specifiek de verhouding tussen de tariefregulering in verband met de WLR-verplichting en gedragsregel 5 ter discussie gesteld. Daarbij is aangevoerd, dat het feit dat de retailminusverplichting geldt per type aansluiting, terwijl gedragsregel 5 voor iedere aanbieding afzondelijk geldt, een inconsistentie inhoudt.
OPTA heeft er in haar verweerschrift op gewezen, dat het gevaar van margeuitholling bestreden wordt met zowel een tariefmaatregel als een non-discriminatieverplichting. Deze maatregelen vullen elkaar aan en ondersteunen elkaar. In de uitwerking van de tariefmaatregel is een vorm gekozen die ertoe leidt dat het wholesaletarief per type aansluiting wordt bepaald door KPN’s totale retailkosten, terwijl gedragsregel 5 op het – lagere – dienstniveau een absolute ondergrens treft bij de incrementele kosten.
KPN heeft daar weer tegenover gesteld, dat de retailminusregulering, zoals concreet uitgewerkt, op zichzelf reeds garandeert, dat haar concurrenten voldoende kansen krijgen. OPTA’s stelling dat er toch nog behoefte is aan gedragsregel 5 om te verhinderen dat KPN juist op de meest omstreden delen van de markt extra goedkope aanbiedingen gaat inzetten, zou naar het oordeel van KPN onderbouwd moeten worden met concrete feiten, waaruit blijkt dat zulke marktsegmenten bestaan en dat andere partijen op die segmenten aanbiedingen van KPN niet kunnen matchen als gedragsregel 5 niet van toepassing is.
De werking van retail minus en gedragsregel 5 tezamen is zo ingrijpend, dat oplegging daarvan niet enkel op basis van algemene overwegingen gerechtvaardigd kan worden. OPTA heeft er ter zitting op gewezen, dat het College ook in de uitspraak van 14 mei 2007 de combinatie van een toets op marktniveau en op dienstniveau uitdrukkelijk toelaatbaar heeft geoordeeld. Dat het nodig is KPN ervan te weerhouden op specifieke marktsegmenten kortingen aan te bieden, blijkt uit het feit, dat OPTA KPN in de afgelopen jaren herhaaldelijk boetes heeft moeten opleggen naar aanleiding van dergelijke in strijd met de gestelde regels verleende kortingen.
Het College ziet niet in, waarom een probleem niet met een samenstel van maatregelen zou mogen worden aangepakt, indien dit samenstel in de zin van artikel 6a.2, derde lid, Tw passend geacht kan worden. OPTA heeft met haar verwijzing naar de ervaringen in de afgelopen jaren voldoende aannemelijk gemaakt, dat zij mag oordelen dat er naast de retailminusregeling voor WLR, die in algemene zin de mededinging op de markt voor vaste telefonie bevordert, nog behoefte bestaat aan een specifieke maatregel die margeuitholling op felomstreden marktsegmenten beoogt te vookomen. De stelling dat – nu gekozen is voor prijsregulering op aansluitingsniveau – geen ingreep op dienstniveau mag plaatsvinden, kan het College niet overtuigen. Beslissend is of de maatregelen (ook in onderling verband bezien) gebaseerd zijn op de geconstateerde mededingingsproblemen en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3, tweede lid, Tw proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Dat dat niet het geval zou zijn heeft KPN naar het oordeel van het College niet genoegzaam feitelijk onderbouwd.
10.5.7 Pretium en Tele2 hebben in hun grieven E met betrekking tot gedragsregel 5 aangevoerd, dat OPTA, in het licht van de prioritaire doelstelling om concurrentie te bevorderen, had moeten kiezen voor een systeem waarbij KPN’s prijzen voor een redelijke efficiënte concurrent (REO) te repliceren zouden zijn. OPTA heeft echter in randnummer 885 van het besluit aangegeven te kiezen voor een regel die slechts voor concurrenten die even efficiënt (EEO) zijn als KPN, de eis van repliceerbaarheid stelt. OPTA motiveert haar keuze door erop te wijzen dat als KPN haar prijzen op de downstreammarkt zo hoog moet vaststellen, dat ook minder efficiënte concurrenten de strijd aan kunnen binden, de eindgebruiker te hoge prijzen zou moeten betalen.
Pretium en Tele2 beroepen zich op beleidsdocumenten waarin is neergelegd dat concurrentie en alternatieve investeringen het best bevorderd kunnen worden door de REO-test te gebruiken, terwijl de EEO-test zich meer zou lenen voor innovatieve markten, waarop investering gestimuleerd moet worden. KPN’s concurrenten hebben een aantal nadelen in de concurrentie, ze zijn kleiner, hebben meer out-of-pocketkosten, minder ervaring, missen een historisch klantenbestand, etc. Daarom geldt dat als men margeuitholling wil voorkomen er een schaalvoordelencorrectie toegepast zal moeten worden.
OPTA ziet al die door Pretium en Tele2 genoemde verschillen wel onder ogen en vindt daarin aanleiding tot het nemen van de in het bestreden besluit neergelegde maatregelen. De discussie gaat dan ook niet over de vraag of voor partijen zoals Pretium en Tele2 niet een extra opstap in de concurrentiestrijd geboden moet worden, maar betreft de vraag welke dat dan moet zijn en wat de eindgebruiker daar uiteindelijk voor over zal moeten hebben. OPTA benadrukt dat het beschermen van minder efficiënte concurrenten in strijd is met de doelstelling om de belangen van eindgebruikers te bevorderen. OPTA zoekt mede op basis daarvan het juiste midden tussen het mogelijk maken van de ontwikkeling van daadwerkelijke concurrentie en bescherming van inefficiënte aanbieders op kosten van de consument. OPTA zet uiteen dat de keuze tussen EEO- en REO-test per land verschillend gemaakt wordt en dat er geen vast beleid hiervoor is uitgezet. OPTA wijst er daarbij ook op, dat het College in zijn uitspraak van 14 mei 2007 (r.o. 8.10.8 en 8.10.9) heeft uitgesproken, dat OPTA in redelijkheid voor een EEO-benadering heeft kunnen kiezen.
Het College houdt vast aan deze jurisprudentiële lijn en benadrukt dat het hier gaat om een beleidsmatige keuze van OPTA, die wellicht ook anders had kunnen uitvallen, maar intussen, zoals gemaakt, ligt binnen de bandbreedte van hetgeen waartoe de richtlijnen op het gebied van de telecommunicatie de lidstaten verplichten.
Pretium en Tele2 hebben voorts bepleit, dat bij het bepalen van de lange termijn incrementele kosten voor ongereguleerde wholesalediensten de gezamenlijke en gemeenschappelijke kosten niet buiten beschouwing gelaten mogen worden. Het College merkt daarover op, dat nu uit het bestreden besluit geen standpunt van OPTA over deze kwestie kan worden afgeleid, aangezien OPTA in de hier niet ter discussie staande beleidsregels daarover voor het eerst een standpunt heeft ingenomen, het College zich van een oordeel ter zake moet onthouden.
Met betrekking tot de door Pretium en Tele2 opgeworpen stelling dat OPTA had moeten motiveren waarom zij KPN niet verplicht heeft haar wholesaleprijzen vooraf ter toetsing aan gedragsregel 5 aan OPTA voor te leggen, merkt het College op, dat gedragsregel 5 een algemene regel is, die in een aantal marktanalysebesluiten een plaats gevonden heeft. Het College constateert dat gedragsregel 5, zoals hij inmiddels is uitgewerkt, per dienst moet worden toegepast en daarom voor zoveel verschillende prijzen van belang is, dat een toetsing vooraf van iedere prijs, die eronder valt, een zware administratieve belasting oplevert, die alleen als daarvoor bijzondere redenen worden aangevoerd, gerechtvaardigd kan worden. In het licht daarvan is goed te begrijpen en rechtens niet onaanvaardbaar te achten, dat OPTA niet voor toetsing ex ante gekozen heeft.
Met betrekking tot de stelling van Pretium en Tele2 dat vooraf bepaald had moeten worden, welke gevolgen aan overtreding van gedragsregel 5 verbonden zijn, herinnert het College eraan, dat het in de uitspraak van 30 november 2006 (AWB 06/32 e.v. WLR, LJN: AZ3361) uitdrukkelijk geaccepteerd heeft dat de rechtsgevolgen van een marktanalyse in meer dan één besluit worden vastgesteld. Ook belangrijke elementen van een op te leggen verplichting kunnen dus in uitwerkingsbesluiten geregeld worden. Dan ligt het voor de hand om ook vragen van handhaving, die pas naar aanleiding van die nadere uitwerking rijzen, in die fase te regelen. Pas als de precieze inhoud van een verplichting duidelijk is, kan bezien worden of een bepaalde handhavingsmodaliteit noodzakelijk en passend is. Derhalve slaagt deze grief niet.
10.5.8 Gelet op hetgeen hiervoor over de bevoegdheid van het College tot inhoudelijke toetsing van de beleidsregels gezegd is kan het College zich over de overige grieven die zich tegen de inhoud van de beleidsregels inzake gedragregel 5 richten, niet uitlaten.
10.6 Het College zal thans de grieven 2.2 van Vodafone en F van Pretium en Tele2 over de gescheiden boekhouding bespreken.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de in artikel 6a.10 Tw aan OPTA toegekende bevoegdheid om marktpartijen met AMM te verplichten om voor de betrokken activiteiten een gescheiden boekhouding te voeren, dient ter controle op de naleving van de nondiscriminatieverplichting. In de memorie van toelichting (TK 2002-2003, 28 851, nr. 3, blz. 24) is in dit verband gesteld dat het bij verticaal geïntegreerde ondernemingen met name van belang is om gemakkelijk te kunnen vaststellen of zij hun dochterbedrijven niet bevoordelen dan wel dat er sprake is van oneerlijke kruissubsidiëring.
Ter nadere invulling van de opgelegde nondiscriminatieverplichting heeft OPTA aan KPN onder andere de hiervoor besproken gedragsregel 5, met de daaraan verbonden beleidsregels, opgelegd, waarmee beoogd wordt prijsdiscriminatie en margeuitholling te voorkomen. Nadat OPTA in het ontwerp-marktanalysebesluit een verplichting tot het voeren van gescheiden boekhouding had opgenomen, heeft zij bij het definitieve besluit die verplichting laten vallen. Daartoe heeft zij overwogen, dat op de markt voor gespreksopbouw en toegang tot de telefoonaansluiting door de aangescherpte gedragsregel 5 in combinatie met tariefregulering voldoende waarborgen bestaan tegen het ontstaan van ongeoorloofde kruissubsidies en margeuitholling. Gescheiden boekhouding is daarnaast niet noodzakelijk en dus niet passend.
Vodafone en Pretium en Tele2 verschillen met OPTA van mening over de vraag of een adequaat toezicht op de naleving van de (beleidsregels inzake) gedragsregel 5 mogelijk is zonder dat aan KPN de verplichting is opgelegd tot het voeren van een gescheiden boekhouding.
Gescheiden boekhouding is naar het oordeel van het College een verplichting, die op zichzelf aan het bevorderen van een concurrerende markt geen bijdrage levert, doch noodzakelijk kan zijn ter ondersteuning van het toezicht op de nakoming van verplichtingen die een dergelijk effect wel kunnen hebben. Indien de toezichthouder hiervan geen gebruik denkt te hoeven maken om adequaat toezicht te kunnen verwezenlijken, is niet in te zien dat de belangen van andere marktpartijen door het niet opleggen van de verplichting tot gescheiden boekhouding geschaad kunnen worden. Dat zou slechts anders zijn als die marktpartijen kunnen aanwijzen welke ontduikingsmogelijkheden KPN als AMM-houder heeft om aan de haar opgelegde verplichtingen te ontkomen, die alleen door gescheiden boekhouding voor OPTA zichtbaar zouden worden. Vodafone en Pretium en Tele2 hebben aan dit vereiste niet voldaan.
10.7 Het College zal nu de grieven 3 van BT c.s., A van Pretium en Tele2 en II van UPC met betrekking tot de intrekking van de regulering op de residentiële retailmarkt bespreken. Deze grieven komen hierop neer dat OPTA zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat de residentiële retailmarkt in aanwezigheid van generieke en telefoniespecifieke wholesaleregulering daadwerkelijk concurrerend is en dat voor het opleggen van verplichtingen op die markt geen grond meer bestaat. Voor de daartoe door genoemde partijen gebruikte argumenten verwijst het College naar de samenvatting in 4.3 (BT c.s), 7.2 (Pretium en Tele2) en 8.2.1 (UPC).
10.7.1 Het College heeft hiervoor in 10.1 reeds vastgesteld dat de marktafbakening in het bestreden besluit bij de beoordeling daarvan als een gegeven beschouwd moet worden. Specifiek met het oog op de grieven 3, A en II van respectievelijk BT c.s., Pretium en UPC merkt het College hier aanvullend nog op dat uit de context waarin deze partijen hebben gesteld dat OPTA de driecriteriatoets onjuist heeft toegepast, blijkt dat zij daarmee niet hebben beoogd de marktafbakening als zodanig aan te vechten. Ter zitting, waar het College zijn visie op de consequentie hiervan uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, is evenmin gebleken dat dit hun bedoeling is geweest. Dit betekent dat de relevante markten, bestaan uit aansluit- en verkeersdiensten.
10.7.2 Daarvan uitgaande moet OPTA ingevolge artikel 6a.1, derde en vijfde lid, Tw onderzoeken of deze markten al dan niet daadwerkelijk concurrerend zijn en of hierop aanbieders actief zijn die beschikken over aanmerkelijke marktmacht. In het kader van dit onderzoek dient OPTA een analyse te maken van de mededingingsomstandigheden op deze markten aan de hand van de daarvoor van belang zijnde criteria. Dergelijke criteria zijn neergelegd in de Richtsnoeren van de Commissie van 11 juli 2002 voor de marktanalyse en de beoordeling van aanmerkelijke marktmacht in het bestek van het gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten (hierna: Richtsnoeren marktanalyse), waarmee OPTA volgens artikel 6a.7, zevende lid, Tw rekening moet houden. Indien dit onderzoek leidt tot de conclusie dat een relevante markt daadwerkelijk concurrerend is, betekent dit dat er geen individuele of collectieve machtspositie van een onderneming op die markt bestaat en dat er geen verplichtingen kunnen worden opgelegd aan welke aanbieder op die markt dan ook. Indien dit onderzoek tot uitkomst heeft dat wel sprake is van een dergelijke machtspositie, dan moet de marktanalyse vervolgens aan de hand van de geconstateerde mededingingsrechtelijke problemen en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 Tw ingaan op de vraag welke verplichtingen passend zijn voor de onderneming(en) die beschikken over aanmerkelijke marktmacht.
Naar het oordeel van het College past de toepassing van de driecriteriatoets niet binnen dit beoordelingskader dat is toegespitst op de dominantieanalyse van de relevante markten aan de hand van daarbij in aanmerking te nemen specifieke criteria en, indien deze analyse daartoe noopt, vervolgens op de beoordeling van concrete mededingingsrechtelijke problemen op die markten met het oog op het opleggen van passende verplichtingen aan ondernemingen met aanmerkelijke marktmacht. De driecriteriatoets is van belang bij de selectie van markten die aan een marktanalyse onderworpen moeten worden en niet bij de waardering van de resultaten van een dergelijke analyse.
10.7.3 OPTA is van mening dat in aanwezigheid van wholesaleverplichtingen, die ten opzichte van de vorige reguleringsperiode enigszins zijn aangezet, waarbij met name ook aan (de beleidsregels inzake) gedragsregel 5 gedacht moet worden, de residentiële retailmarkt daadwerkelijk concurrerend zal zijn. OPTA heeft daaruit de conclusie getrokken dat geen grond bestaat voor het opleggen van verplichtingen op die markt en dat de regulering, als opgelegd in het Retailbesluit 2005, voor zover betrekking hebbende op de residentiële retailmarkt, moet worden ingetrokken.
OPTA heeft daarvoor de volgende argumenten aangedragen. Het marktaandeel van KPN is aanzienlijk gedaald en bedraagt aan het einde van de onderhavige reguleringsperiode naar verwachting 50-60%. Daarna voorziet OPTA nog een verdere daling. Tevens is van belang dat de positie van de met KPN concurrerende kabelaanbieders in de afgelopen periode sterker is geworden en naar verwachting nog verder versterkt zal worden. Voorts kunnen DSL-partijen door introductie van regulering van lage kwaliteit WBT en uitbreiding van de ULL-regulering naar ontbundelde glastoegang een landelijk aanbod doen en daardoor maximale concurrentiedruk uitoefenen op KPN. Tot slot acht OPTA van belang dat
DSL-partijen door de continuering van C(P)S en WLR alle typen eindgebruikers een aanbod kunnen doen.
In het licht van de door partijen aangevoerde argumenten constateert het College dat de onderbouwing door OPTA van haar standpunt dat wholesaleregulering een zodanig effect sorteert op de residentiële retailmarkt dat regulering van deze markt niet langer noodzakelijk is, niet op alle punten overtuigend is.
Blijkens voetnoot 334 onder tabel 17 op bladzijde 230 van het bestreden besluit berust de verwachting van OPTA dat het marktaandeel van KPN in aanwezigheid van generieke en specifieke wholesaleregulering zal dalen van 70-80% in 2008 naar 50-60% in 2011 mede op het VKA-rapport. In dit rapport heeft VKA geconcludeerd dat C(P)S en WLR rond 2011 geen rol van betekenis meer zullen spelen, dat in 2011 nog maar 15% van de huishoudens gebruik zal maken van PSTN/ISDN en dat het marktaandeel van KPN in 2011, als gevolg van toenemende met telefonie gebundelde aanbiedingen van andere marktpartijen, op circa 44% uitkomt, gevolgd door Ziggo en UPC met respectievelijk 22% en 15%. Zoals OPTA heeft aangegeven in randnummer 10.1.21 van het verweerschrift, is VKA bij haar onderzoek uitgegaan van de aanwezigheid van retailregulering. Naar het oordeel van het College is dit onderzoek daarom niet goed bruikbaar voor een analyse van de residentiële retailmarkt waarbij juist de concurrentieverhoudingen moeten worden geanalyseerd indien geen sprake is van regulering van die markt. Het VKA-onderzoek bestrijkt voorts de periode tot en met 2011. Dat rapport kan dan ook geen steun bieden aan de verwachting van OPTA dat het marktaandeel na de onderhavige reguleringsperiode verder zal afnemen. Blijkens de Nota van Bevindingen (randnummer 253) heeft OPTA dit ook onder ogen gezien en daarom de uitkomsten van VKA op een aantal punten op grond van eigen inschattingen aangepast. Daarmee verliest een beroep op het VKA-rapport veel van zijn overtuigingskracht.
Voorts kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de verwachting van OPTA dat de concurrentiepositie van de kabelaanbieders aanzienlijk zal versterken. Hoofdstuk 3.4.3 van het VKA-rapport bevat de volgende opmerking: