202301601/1/V2.
Datum uitspraak: 19 februari 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 februari 2023 in zaak nr. NL22.24638 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2022 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod afgewezen.
Bij uitspraak van 24 februari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1. Bij besluit van 31 mei 2023 heeft de staatssecretaris het inreisverbod opgeheven. De vreemdeling heeft het door hem ingestelde hoger beroep gehandhaafd. Hij betoogt dat hij nog procesbelang heeft, omdat hij in beroep en hoger beroep heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten. Daarbij verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1563, en van 30 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1952. Ook betoogt hij dat hij nog procesbelang heeft, omdat hij schade heeft geleden, omdat hij mogelijkheden had om in Frankrijk en in Griekenland te werken en daarmee inkomen te genereren. 2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. Met het opheffen van het inreisverbod heeft de vreemdeling het doel van deze procedure bereikt. Daarom heeft hij geen belang bij de beoordeling van het hoger beroep. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, vormt geen aanleiding om het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2575). De uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2018 en 30 juni 2022 maken dat niet anders, omdat het daarin gaat over procesbelang vanwege een verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten, terwijl in deze zaak geen sprake is van besluitvorming in bezwaar. Ook de door de vreemdeling gestelde schade vormt die aanleiding niet. Weliswaar kan procesbelang bestaan, indien de vreemdeling stelt schade te hebben geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming, maar daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4606). Hierin is de vreemdeling niet geslaagd. Hij heeft alleen gesteld dat hij mogelijkheden had om in Frankrijk of Griekenland te werken, maar heeft dat verder in het geheel niet onderbouwd. 3. Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris toch tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084). Dat heeft hij in dit geval niet gedaan. De staatssecretaris heeft het besluit van 31 mei 2023 namelijk genomen naar aanleiding van een door de vreemdeling op 13 februari 2023 gedaan nieuw verzoek om het inreisverbod op te heffen. Bij dat verzoek heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris wel alle benodigde bewijsstukken overgelegd. 4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Graat
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2024
307-1087