ECLI:NL:RBDHA:2023:2406

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
NL22.24638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod van Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek tot opheffing van een inreisverbod. Eiser, een Albanese nationaliteit, had eerder een inreisverbod opgelegd gekregen dat op 5 september 2019 was ingegaan. Eiser verzocht op 31 augustus 2022 om opheffing van dit inreisverbod, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen deze afwijzing behandeld op 13 januari 2023.

De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod voldoet. Eiser heeft onvoldoende bewijsstukken overgelegd om aan te tonen dat hij de EU heeft verlaten en dat hij gedurende de vereiste periode buiten Nederland en de EU heeft verbleven. De rechtbank wijst erop dat de woonverklaring van eiser niet voldoende is om te concluderen dat hij daadwerkelijk in Albanië verbleef. Eiser heeft ook geen andere relevante documenten overgelegd, zoals huurovereenkomsten of bankafschriften, die zijn verblijf in Albanië zouden kunnen onderbouwen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn persoonlijke belangen zwaarder wegen dan het algemeen belang van de handhaving van het inreisverbod. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om het inreisverbod op te heffen. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24638

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verzoek om opheffing van het jegens hem genomen inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend op 15 december 2022.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend op 29 december 2022.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2023 op zitting behandeld
.Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. N. Roos
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Albanese nationaliteit.
Oplegging inreisverbod
2. Bij besluit van 5 september 2019 is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 7 februari 2020 (AWB 19/7464) ongegrond verklaard. Het besluit van 5 september 2019 staat daarmee in rechte vast.
Verzoek en herstelverzuimbrief
3. Op 31 augustus 2022 heeft eiser verzocht om opheffing dan wel intrekking van het inreisverbod. Bij dit verzoek heeft eiser stukken van Albanese autoriteiten overgelegd, te weten een woonverklaring van inschrijving in Albanië, te Fier, sinds 2019 en een antecedenten-verklaring en een scan van zijn paspoort (personaliapagina). Bij herstelverzuimbrief van 24 oktober 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het verzoek niet compleet is en verzocht om de aanvraag binnen twee weken aan te vullen met de volgende gegevens en bescheiden:
  • een eigen schriftelijke verklaring dat eiser voldoet aan de (in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedoelde) voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
  • een kopie van alle pagina’s van de documenten voor grensoverschrijding die eiser sinds zijn inreisverbod heeft gehad (paspoort);
  • een overzicht van de plaatsen waar eiser sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken.
Aanvullend heeft verweerder toegelicht dat eiser zijn uitreis met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond. Daarbij heeft eiser uitsluitend de personaliapagina van zijn paspoort overgelegd en is de woonverklaring ongedateerd.
De gemachtigde van eiser heeft op 28 oktober 2022 gereageerd op deze brief maar geen nadere stukken overgelegd.
Het bestreden besluit
4. Het bestreden besluit houdt het volgende in. Het inreisverbod wordt niet opgeheven. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod omdat hij niet de gegevens als bedoeld in artikel 6.5b, derde lid, aanhef en onder a tot en met c van het Vb heeft overgelegd. Verweerder acht de woonverklaring van eiser onvoldoende om vast te stellen dat eiser de EU heeft verlaten. Hij heeft dus niet aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland en de Europese Unie (EU) na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland en de EU heeft verbleven, en in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is geweest. Nu eiser zijn inbewaringstelling is opgeheven omdat zijn beroepszaak NL19.21031 gegrond is verklaard, is er geen sprake geweest van een gecontroleerde uitreis. Eisers vermeende uitreis is onbekend gebleven. De duur van het inreisverbod is dus niet reeds van rechtswege verstreken. Eisers verwijzing naar volgens hem vergelijkbare zaken en zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen omdat in die zaken wel sprake was van een gecontroleerde uitreis. Volgens verweerder is voorts niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding geven om het inreisverbod op te heffen.
Juridisch kader
5. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Bewijsstukken
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Allereerst voert eiser aan dat het inreisverbod reeds door tijdsverloop is verlopen. Eiser stelt dat het beleid van verweerder over de opheffing van een inreisverbod door de jurisprudentie achterhaald is. Het is niet van belang dat de vreemdeling al dan niet de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665 en van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994.
Daarnaast heeft eiser stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij op 18 september 2019 teruggekeerd is naar Albanië en dus Nederland en de EU heeft verlaten. Verweerder heeft onvoldoende waarde gehecht aan deze stukken.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het inreisverbod door louter tijdsverloop van rechtswege is komen te vervallen. Volgens het beleid van verweerder in paragraaf A4/2.5.6 van de Vc vervalt het inreisverbod weliswaar van rechtswege na afloop van de duur die aan het inreisverbod is verbonden, maar eiser moet dan wel bewijzen dat hij niet alleen is vertrokken, maar ook de volledige duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:622). In die bewijsopdracht is eiser niet geslaagd, ondanks dat verweerder hem bij brief van 24 oktober 2022 in de gelegenheid heeft gesteld dit verzuim te herstellen. De stukken die eiser heeft overgelegd maken dit oordeel niet anders. De verklaring van inschrijving in Albanië sinds 2019 geeft enkel een administratieve registratie weer. Bovendien valt niet uit te sluiten dat eiser al voor het opleggen van het inreisverbod (dus begin 2019) stond ingeschreven in Albanië. Hieruit blijkt onvoldoende dat eiser is uitgereisd en daadwerkelijk in Albanië heeft verbleven. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in Albanië heeft verbleven had eiser stukken kunnen overleggen zoals huurovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten of bankafschriften, zoals ook door verweerder is opgevraagd in zijn brief van 24 oktober 2022. Eiser heeft daartoe niet gesteld dat hij deze stukken niet kán overleggen. Daarbij heeft eiser ook niet de overige door verweerder opgevraagde stukken overgelegd. De overgelegde Albanese antecedentenverklaring doet hier niet aan af.. De overgelegde paspoortscan is slecht leesbaar en omvat maar één pagina. Dit alles in samenhang bezien heeft verweerder de twee stukken terecht onvoldoende geacht voor het opheffen van het inreisverbod.
De vraag naar het hiervoor bedoelde bewijs vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 6.5b, tweede en derde lid, van het Vb. Het beleid in paragraaf A4/2.5.2 van de Vc, dat verweerder toepast bij de beoordeling van een aanvraag als deze, verwijst naar die bepaling. Voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk of inmiddels achterhaald is, bestaat geen grond.
In de in dit verband door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraken van 7 maart 2022 en 6 april 2022 is iets dergelijks niet geoordeeld.
7. Eiser betoogt verder dat het niet opheffen van zijn inreisverbod in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat het gaat om een ingrijpende maatregel die zijn grondrechten in verregaande mate aantast. Hij wijst er in dit verband op dat verblijf in Nederland en EU voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of zeer hoge geldboete riskeert, en dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-systeem. Eiser betoogt dat de onlosmakende verbondenheid tussen het inreisverbod en de SIS-signalering, die gebaseerd is op Unierechtelijke verordeningen, verplicht het evenredigheidsbeginsel toe te passen. Verder wijst eiser erop dat het inreisverbod inmiddels alweer ruim drie jaar geleden is opgelegd en dat destijds niet kenbaar is getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van de vraag of het bestreden besluit evenredig is, ook nu er geen bewijsstukken zijn overgelegd, had moeten beoordelen of eisers gedrag nog een grondslag biedt voor de conclusie dat hij een actueel gevaar vormt voor de openbare orde. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn persoonlijk belang is gelegen in de handel die hij wil drijven in auto’s binnen de EU en Nederland.
7.1.
Voor zover er al ruimte bestaat om een inreisverbod van een vreemdeling, die niet voldoet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb en ten aanzien van wie er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6, op te heffen op grond van het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het evenredigheidsbeginsel zich in zijn geval verzet tegen voortzetting van zijn inreisverbod. Het persoonlijk belang van eiser bij opheffing van zijn inreisverbod kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als gewichtig, nu eiser dit belang niet heeft geconcretiseerd of nader gemotiveerd. Daarbij heeft eiser dit persoonlijke belang allereerst pas ter zitting aangevoerd waardoor verweerder hiermee geen rekening kon houden bij het nemen van het bestreden besluit. Verder heeft eiser geen zwaarwegende reden(en) voor zijn aanwezigheid in Nederland aangevoerd. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de door eiser aangevoerde belangen dat hij zich niet meer op het grondgebied van de Europese Unie mag begeven en zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-registratiesysteem, nu eenmaal de rechtsgevolgen zijn van een inreisverbod. Daarin hoefde verweerder geen persoonlijk belang te zien. Verder geldt dat nu eiser niet de stukken als bedoeld in artikel 6.5b, derde lid, van het Vb heeft overgelegd, het Nederlands algemeen belang bij handhaving van het inreisverbod niet kan worden vastgesteld. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onevenredig is.
7.2.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek tot opheffing de SIS-registratie en daardoor er een gebrek is in de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit als gevolg van het afwijzen van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod de SIS-signalering gehandhaafd blijft. Eisers stelling treft dan ook geen doel.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Artikel 62
[…]
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid,;
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vc)
Artikel 6.5a
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
[…]
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer; b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
Artikel 6.5b
[..]
2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling bij de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, verstrekt, zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring dat hij voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
4. Het derde lid, onderdeel d, is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien wie van de duur van het inreisverbod is bepaald met toepassing van artikel 6.5a, eerste of tweede lid.
Vreemdelingencirculaire 2000(Vc)
Volgens paragraaf A4/2.5.2 van de Vc, voor zover hier van belang, heft de IND het inreisverbod niet op als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Verder is in deze paragraaf van de Vc vermeld dat de paragrafen A4/3.5 en A4/3.6 van overeenkomstige toepassing zijn bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod.
Volgens paragraaf A4/2.5.6. van de Vc, voor zover hier van belang, vervalt het inreisverbod van rechtswege na afloop van de duur die aan het inreisverbod is verbonden.
Volgens paragraaf A4/3.5.1 van de Vc kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur [van het inreisverbod] is verstreken. De IND laat het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing [van het inreisverbod] niet zijn betrokken.
In paragraaf A4/3.6 van de Vc is, voor zover hier van belang, vermeld dat de IND uitsluitend in de volgende situaties aanneemt dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing [van het inreisverbod]:
a. strijd met artikel 8 EVRM;
b. strijd met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven [van het inreisverbod] is disproportioneel;
c. artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb is van toepassing.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.