202304751/1/V6.
Datum uitspraak: 11 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in de Penitentiaire Inrichting te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juni 2023 in zaak nr. 22/4169 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2021 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken (hierna: de intrekking).
Bij besluit van 1 juni 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202206456/1/V1 op een zitting behandeld op 30 juli 2024, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J. Poot en mr. J.V. de Kort, advocaten te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is op [geboortedatum] 1992 geboren in Kabul, Afghanistan. Hij heeft toen via zijn ouders de Afghaanse nationaliteit verkregen. Op 26 juni 1996 is hij in Nederland in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Op 13 november 1999 heeft hij het Nederlanderschap verkregen. Hij hoefde toen geen afstand te doen van de Afghaanse nationaliteit.
De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht. De staatssecretaris verwijst daarvoor allereerst naar het strafvonnis van de rechtbank Gelderland van 15 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3246. Daaruit blijkt dat de rechtbank [appellant] voor het medeplegen van een poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar. Bij arrest van 6 juni 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep van [appellant] tegen deze uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Op 21 juni 2019 is de veroordeling van [appellant] vervolgens onherroepelijk geworden. Verder verwijst de staatssecretaris naar het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:8958. Uit dat vonnis blijkt dat de rechtbank [appellant] voor het medeplegen van het voorbereiden van een grote terroristische aanslag op willekeurige burgers en politie in Nederland en deelname aan een terroristische organisatie, heeft veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaar en hem een maatregel strekkend tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking, als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht, heeft opgelegd. Deze veroordeling is op 23 april 2021 onherroepelijk geworden. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] door zijn betrokkenheid bij deze terroristische misdrijven de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad. Over de Afghaanse nationaliteit van [appellant]
3. Artikel 14, achtste lid, van de RWN bepaalt, zakelijk en verkort weergegeven, onder meer dat intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN niet plaatsvindt indien staatloosheid daarvan het gevolg is. In dat kader is dus van belang of [appellant] ten tijde van het besluit van 1 juni 2022 naast de Nederlandse ook nog een andere nationaliteit bezat. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] de Afghaanse nationaliteit die hij bij zijn geboorte heeft verkregen bij zijn naturalisatie niet heeft verloren.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet hoefde te onderzoeken of [appellant] de Afghaanse nationaliteit nog heeft. De staatssecretaris had dit volgens [appellant] wel moeten onderzoeken, omdat een gegrond vermoeden bestaat dat hij die nationaliteit niet meer heeft. Volgens [appellant] kan niet worden uitgesloten dat hij door de intrekking staatloos is geworden.
De staatssecretaris betoogt daarentegen dat, nu vaststaat dat [appellant] bij geboorte de Afghaanse nationaliteit heeft gekregen, het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij die daarna weer heeft verloren. Nu [appellant] daarin niet is geslaagd moet er volgens de staatssecretaris van worden uitgegaan dat [appellant] de Afghaanse nationaliteit nog bezit.
4.1. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij de Afghaanse nationaliteit niet meer bezit. De rechtbank heeft hierbij terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:149, onder 5.1. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat een gegrond vermoeden bestaat dat hij de Afghaanse nationaliteit niet meer heeft. Hij wijst in dit kader tevergeefs op een kopie van een brief van de ambassade van de Islamitische Republiek van Afghanistan van 24 juni 2021. In deze brief staat namelijk slechts dat de ambassade een verzoek tot het doen van afstand van de Afghaanse nationaliteit heeft ontvangen, en dat de documenten van [appellant] naar het ministerie van Buitenlandse zaken van de Islamitische Republiek van Afghanistan zullen worden doorgestuurd. Uit deze brief volgt niet dat de Afghaanse autoriteiten die nationaliteit hebben ingetrokken of zullen intrekken, zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen. Evenmin heeft [appellant] op andere wijze aannemelijk gemaakt dat reeds het enkele indienen van dit verzoek tot het doen van afstand tot gevolg zou hebben dat hij zijn Afghaanse nationaliteit zou hebben verloren. 4.2. [appellant] wijst erop dat een zienswijzegehoor was gepland op 2 juli 2021, dat de dag ervoor de toenmalige gemachtigde zich heeft teruggetrokken en dat de staatssecretaris heeft verzocht om het gehoor door te laten gaan omdat, zo staat in de uitspraak van de rechtbank, [appellant] op 24 juni 2024 heeft geprobeerd afstand te doen van zijn Afghaanse nationaliteit, wat de intrekking van zijn nationaliteit zou ondergraven. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank hiermee echter niet in feite geoordeeld dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of [appellant] de Afghaanse nationaliteit nog heeft. Die overwegingen horen namelijk bij het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht.
[appellant] wijst er verder op dat hij zich al geruime tijd in detentie bevindt en dat het voor hem praktisch gezien lastig is om navraag te doen bij de Afghaanse autoriteiten. Dit leidt echter niet tot het door hem beoogde resultaat. Het is [appellant] immers ook gelukt om vanuit de Penitentiaire Inrichting bij de ambassade een verzoek tot het doen van afstand van de Afghaanse nationaliteit in te dienen. Dat het door de machtsovername in Afghanistan door de Taliban moeilijker is geworden om navraag te doen bij de Afghaanse autoriteiten, neemt daarbij niet weg dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij de Afghaanse nationaliteit niet meer heeft en dat hij dit niet heeft gedaan.
4.3. Tot slot wijst [appellant] tevergeefs op artikel 9 van het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961. Die bepaling gaat over het verbod om personen hun nationaliteit te ontnemen op grond van hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging. Van strijd met deze bepaling is in dit geval echter geen sprake. De staatssecretaris heeft [appellant] zijn nationaliteit immers niet ontnomen op de in artikel 9 genoemde gronden, maar vanwege zijn herhaalde betrokkenheid bij terroristische misdrijven.
Het betoog slaagt niet.
Het verbod op discriminatie
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de intrekking van zijn Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, niet in strijd met het verbod op discriminatie. De Afdeling verwijst hierbij onder meer naar haar uitspraken van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, onder 6.1 tot en met 6.3, en 28 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2366, onder 4.1 en 4.2. In wat [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Het betoog slaagt niet.
De actualiteitstoets
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen verdergaande actualiteitstoets hoefde uit te voeren dan hij heeft gedaan. De staatssecretaris had volgens [appellant] ook moeten onderzoeken wat de gevolgen zijn van de intrekking en wanneer hij daadwerkelijk naar Afghanistan kan worden uitgezet. Daarnaast betoogt [appellant] dat hij sinds zijn laatste strafrechtelijke veroordeling een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en dat hij geen gevaar meer vormt.
De staatsecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat hij afdoende heeft gemotiveerd dat en waarom [appellant] nog steeds een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, en dat het oordeel van de rechtbank daarom juist is.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, omvat de belangenafweging op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap ook een actualiteitstoets. De Afdeling wijst in dit kader onder meer op haar uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458, onder 5.5. Deze actualiteitstoets beperkt zich tot de vraag of de betrokkene, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar de onder 1 weergegeven strafvonnissen, naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris hierbij niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de strafrechter bij het strafvonnis van 8 oktober 2020 heeft betrokken dat [appellant] heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie en dat uit een rapport van 5 juni 2020 van Reclassering Nederland volgt dat [appellant] wel begeleiding wil bij het vormen van ander en niet gewelddadig gedachtegoed, maar dat hij er niet zelfstandig voor kiest om met het gewelddadige gedachtegoed te breken. De staatssecretaris heeft hierbij ook niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de strafrechter tevens een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking heeft opgelegd, om mogelijk te maken dat [appellant] in aansluiting op de gevangenisstraf onder toezicht kan worden gesteld als dit op dat moment nog noodzakelijk wordt geacht. De strafrechter heeft hierbij overwogen dat [appellant] nog steeds een gewelddadige, salafistische ideologie lijkt aan te hangen, dat het recidiverisico op extremistisch geweld hoog is en dat langdurig toezicht nodig is om dit risico te beteugelen.
[appellant] betoogt tevergeefs dat hij sinds deze laatste strafrechtelijke veroordeling een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij de beoordeling betrokken dat [appellant] bezig is met re-integratie en resocialisatie en dat hij zich aan het verdiepen is in diverse levensovertuigingen en geloofsleren. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is gederadicaliseerd en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de dreiging die uitgaat van betrokkenheid bij terroristische daden, lang tot zeer lang actueel blijft en dat het strafvonnis van 8 oktober 2020 van betrekkelijk recente datum is. Tevens betrekt de Afdeling hierbij dat [appellant] meermalen is veroordeeld wegens terroristische misdrijven. De tweede serie misdrijven pleegde hij enige tijd na de vrijlating na zijn veroordeling wegens het eerste misdrijf. Zelfs veroordeling tot gevangenisstraf heeft [appellant] er dus niet van weerhouden opnieuw terroristische misdrijven te plegen. Daaruit kan worden afgeleid dat de overtuigingen die [appellant] tot deze misdrijven hebben gebracht, bij hem kennelijk zeer diepgeworteld zijn, wat het gevaar dat van hem uitgaat vergroot.
Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] opgemerkt dat de staatssecretaris bij Reclassering Nederland navraag had kunnen doen naar de huidige situatie. De actualiteitstoets gaat echter niet zo ver dat de staatssecretaris uit eigen beweging stukken moet opvragen over het gedrag of de persoonlijke ontwikkeling van de betrokkene. Het is in eerste instantie aan de betrokkene zelf om dergelijke stukken in het geding te brengen. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 26 juni 2024, onder 5.5. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de staatssecretaris geen verdergaande actualiteitstoets uit hoefde te voeren dan hij heeft gedaan.
6.2. Voor zover [appellant] betoogt dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging meer vormt voor de openbare orde, betoogt hij dit tevergeefs. De vraag of hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, speelt in de besluitvorming over de intrekking van zijn Nederlanderschap - buiten de vraag of hij is gederadicaliseerd (zie onder 5.1) - namelijk geen rol. De intrekking is immers gebaseerd op de vaststelling dat [appellant] door het plegen van terroristische misdrijven zijn banden met Nederland heeft verbroken. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093, onder 5.5. 6.3. Wat [appellant] daarnaast aanvoert over de gevolgen van de intrekking en zijn uitzetting naar Afghanistan, kan niet leiden tot een ander oordeel. De staatssecretaris moet de verblijfsrechtelijke gevolgen van de intrekking namelijk beoordelen in een procedure op grond van de Vw 2000. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 mei 2023, onder 5.5.
6.4. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] in stand blijft. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Van Breda
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024
861
BIJLAGE
Verdrag tot beperking der staatloosheid
Artikel 9
Geen Verdragsluitende Staat mag een persoon of een groep personen hun nationaliteit op grond van overwegingen ingegeven door hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging ontnemen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 68a
Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.