ECLI:NL:RVS:2024:2458

Raad van State

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
202303747/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
  • J. Schipper-Spanninga
  • M. den Heyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap van een veroordeelde wegens terroristische misdrijven en de toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 6 februari 2019 besloten het Nederlanderschap van [appellant] in te trekken, omdat hij onherroepelijk was veroordeeld voor terroristische misdrijven. [appellant] betoogde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd dat zijn beroep op het ne-bis-in-idembeginsel niet slaagde, en dat de intrekking van zijn Nederlanderschap een dubbele bestraffing vormde. Hij voerde aan dat de rechtbank had moeten toetsen aan de criteria van het EHRM-arrest Engel en anderen tegen Nederland, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank de intrekking terecht als een bestuursrechtelijke ordemaatregel had gekwalificeerd en niet als een punitieve sanctie.

Daarnaast betoogde [appellant] dat er sprake was van discriminatie op grond van nationaliteit, maar de Raad van State oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd was met het discriminatieverbod. De staatssecretaris had terecht de belangenafweging gemaakt en de intrekking was gerechtvaardigd op basis van de ernst van de gepleegde feiten. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden. De zaak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder het Nederlanderschap kan worden ingetrokken en de juridische kaders die daarbij in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

202303747/1/V6.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Marokko),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2023 in zaak nr. 22/3697 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 25 mei 2022 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202303484/1/V1 op een zitting behandeld op 18 april 2024, waar [appellant] via een videoverbinding, bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en J.J. van Joolingen, zijn verschenen. Verder is op verzoek van [appellant] verschenen mr. A. Kuijpers.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] heeft vanaf zijn geboorte op [geboortedatum] 1997 in Amsterdam de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit gehad. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Aan deze intrekking heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] bij arrest van 19 juli 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6123, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar wegens het plegen van meerdere terroristische misdrijven. Het gaat om het voorbereiden en bevorderen van het plegen van terroristische misdrijven en poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Ook heeft het gerechtshof bijzondere voorwaarden gesteld, waaronder reclasseringstoezicht, een contactverbod met enkele in het arrest genoemde personen en elektronische controle via een enkelband. Het arrest is op 9 augustus 2017 onherroepelijk geworden. De strafrechter heeft bewezen verklaard dat [appellant] de strafbare feiten in de periode van 14 oktober 2013 tot en met 5 oktober 2015 heeft gepleegd. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] hiermee de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad.
[appellant] is op 20 augustus 2018 in vrijheid gesteld. Hij is op 5 augustus 2019 uit eigen beweging naar Casablanca, Marokko, vertrokken en verblijft daar sindsdien.
Geen schending van het ne-bis-in-idembeginsel
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn beroep op het ne-bis-in-idembeginsel niet slaagt. Hij voert aan dat de staatssecretaris de handelingen die ten grondslag hebben gelegen aan zijn strafrechtelijke veroordeling, nu ook ten grondslag heeft gelegd aan de intrekking van het Nederlanderschap. Dat maakt volgens hem dat sprake is van een dubbele bestraffing. Volgens [appellant] had de rechtbank niet mogen volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, omdat het door de Afdeling gehanteerde toetsingskader in die uitspraak onvolledig is. De rechtbank had volgens hem zelf moeten toetsen aan de criteria uit het arrest van het EHRM van 8 juni 1976, Engel en anderen tegen Nederland, ECLI:CE:EHCR:1976:0608JUD000510071. Volgens [appellant] is sprake van een punitieve sanctie.
3.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, onder 4.1 tot en met 4.5, deugdelijk gemotiveerd dat de intrekking van het Nederlanderschap geen punitieve sanctie is, maar een bestuursrechtelijke ordemaatregel. Dat [appellant] de maatregel als bestraffend ervaart, is geen reden om te oordelen dat de maatregel in zijn geval ook bestraffend is. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 5 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2861, onder 6.1. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het ne-bis-in-idembeginsel niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant].
3.2.    Het betoog slaagt niet.
Discriminatie
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van discriminatie op grond van nationaliteit. Hij voert aan dat uit de uitspraak van de rechtbank niet blijkt dat de rechtbank de "very weighty reasons"-test heeft uitgevoerd, terwijl dit wel vereist is. De rechtbank heeft verwezen naar enkele arresten van het EHRM, maar die gaan niet over discriminatie op grond van alleen de nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de verwijzingen in de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045. [appellant] voert verder aan dat het voorkomen van staatloosheid geen rechtvaardiging is voor het onderscheid tussen Nederlanders met meerdere nationaliteiten en Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit. Het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (hierna: het EVN) staat volgens hem de ongelijke behandeling alleen toe voor zover Nederlanders met meerdere nationaliteiten zich niet in Nederland bevinden. Verder is de intrekking van zijn Nederlanderschap niet noodzakelijk, omdat hij al een gevangenisstraf heeft uitgezeten en daardoor de essentiële belangen van Nederland al zijn gewaarborgd. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen aandacht besteed aan artikel 9 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid 1961 (hierna: het Staatloosheidsverdrag), waarin de intrekking van de nationaliteit in bepaalde gevallen is verboden. Verder volgt uit de artikelen 5 en 17 van het EVN een recht op gelijke behandeling, waarin [appellant] ook een recht op behoud van de eigen nationaliteit ziet.
4.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van 30 december 2020, onder 6 tot en met 6.3, overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het discriminatieverbod. Dat de Afdeling in die uitspraak heeft verwezen naar arresten van het EHRM waarin het niet uitsluitend over onderscheid op grond van nationaliteit ging en dat er "compelling or very weighty reasons" moeten zijn bij onderscheid op grond van nationaliteit, maakt dat niet anders. Het voorkomen van staatloosheid is immers zo'n "compelling or very weighty reason" voor het onderscheid tussen mono- en bipatriden. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2094, onder 4.3.
4.2.    [appellant] voert verder aan dat de staatssecretaris ook kan voorkomen dat iemand staatloos wordt, door in het geheel geen gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. In zoverre verplicht het Staatloosheidsverdrag niet tot het maken van onderscheid tussen mensen met een enkele en mensen met een dubbele nationaliteit. Met de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN brengt de staatssecretaris echter tot uitdrukking dat de betrokkene zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 30 december 2020, is deze doelstelling op zichzelf legitiem. Dit volgt ook uit het arrest van het EHRM van 25 juni 2020, Ghoumid e.a. tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD005227316, paragraaf 50. Deze doelstelling wordt daarnaast niet bereikt door de betrokkene een gevangenisstraf op te leggen, zoals [appellant] betoogt, omdat dit niet het doel is van een gevangenisstraf.
4.3.    Anders dan [appellant] aanvoert, leest de Afdeling niet in het EVN dat ongelijke behandeling op basis van nationaliteit alleen is toegestaan wanneer de betrokkene zich niet in Nederland bevindt. Het beroep van [appellant] op artikel 9 van het Staatloosheidsverdrag slaagt niet, gelet op de eerdergenoemde uitspraak van 31 mei 2023, onder 4.1. Voor zover al sprake is van indirecte discriminatie, volgt uit de uitspraak van 30 december 2020, onder 6.3, dat hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Ook het beroep van [appellant] op de artikelen 5 en 17 van het EVN slaagt niet. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraak van 31 mei 2023, onder 4.1.
4.4.    Het betoog slaagt niet.
Belangenafweging
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BvvN) een beperkte belangenafweging voorschrijft. [appellant] wijst op de brief van 25 juni 2020 van de minister van Justitie en Veiligheid en de staatssecretaris aan de Tweede Kamer, kenmerk 2906145, p. 3 (hierna: de Kamerbrief), waaruit volgt dat de belangenafweging alle relevante omstandigheden van het geval moet omvatten en daarnaast een actualiteitstoets inhoudt. Volgens [appellant] moet de Kamerbrief worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Hij wijst ook op de elementen die het EHRM in het arrest van 1 februari 2022, Johansen tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2022:0201DEC002780119, paragrafen 52 tot en met 56, heeft genoemd in het kader van de belangenafweging die op grond van artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. Volgens [appellant] moeten die elementen ook deel uitmaken van de belangenafweging onder artikel 68a van het BvvN. [appellant] voert verder aan dat hij op een jeugdige leeftijd is veroordeeld voor poging tot deelneming aan een terroristische organisatie, wat maakt dat het misdrijf lichter is. Hij wijst erop dat hij in Nederland is geboren, hier is opgegroeid en tot de intrekking van zijn nationaliteit een hbo-opleiding heeft gevolgd. Hij was van plan om in de toekomst te werken in de transportsector, maar door het verlies van het Unieburgerschap kan hij geen gebruik maken van het recht op vrij verkeer. Daar komt bij dat hij een minderjarige zoon heeft. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan het wetenschappelijk onderzoek van B. de Graaf (hierna: De Graaf) en de bevindingen uit de voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk (hierna: FM) van 2 december 2021, waaruit volgt dat hij geen gevaar meer vormt voor de Nederlandse samenleving.
5.1.    Het Hof van Justitie heeft in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat, als de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene het burgerschap van de Unie verliest, de autoriteiten moeten nagaan of de intrekking evenredig is. Daarom moet de rechter bij de toetsing van een intrekking van een nationaliteit rekening houden met de gevolgen voor betrokkene en zijn gezinsleden. In dit verband moet de rechter met name nagaan of het verlies van de rechten van een Unieburger gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van het gedrag van betrokkene en het tijdsverloop tussen de naturalisatie en de intrekking.
5.2.    De intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris. Echter, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de ruimte die de staatssecretaris heeft om af te zien van de intrekking beperkt. De discretionaire ruimte is nader ingevuld door artikel 68a van het BvvN. Ingevolge deze bepaling houdt de staatssecretaris bij de intrekking van het Nederlanderschap onder meer rekening met (a) de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en (b) zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
5.3.    Gelet op het voorgaande, volgt de belangenafweging die plaatsvindt bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN niet uit de door [appellant] genoemde Kamerbrief, maar heeft deze een wettelijke basis. De Kamerbrief kan alleen al daarom niet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Het betoog van [appellant] dat het toetsingskader te beperkt is, slaagt evenmin. De Afdeling heeft in onder meer haar uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093, onder 5.2, geoordeeld dat het in artikel 68a van het BvvN opgenomen toetsingskader in overeenstemming is met de kaders die het Hof heeft gegeven voor het maken van een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling.
5.4.    De staatssecretaris heeft in de belangenafweging niet ten onrechte in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat [appellant] sinds zijn geboorte beschikt over de Nederlandse nationaliteit gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten en de ernstige schendingen van de essentiële belangen van de staat, onvoldoende zwaarwegend is om de intrekking van het Nederlanderschap en daarmee het verlies van het Unieburgerschap onevenredig te achten. Met de intrekking wordt immers tot uitdrukking gebracht dat [appellant] zijn banden met Nederland heeft verbroken. [appellant] heeft met de enkele stelling dat hij een hbo-opleiding heeft gevolgd en van plan was om te werken in de transportsector, niet aannemelijk gemaakt dat zijn banden met Nederland en de Europese Unie desondanks in stand zijn gebleven. De staatssecretaris heeft verder terecht in aanmerking genomen dat het verlies van het Unieburgerschap geen gevolgen heeft voor het Unieburgerschap van zijn zoon. Het Unieburgerschap is bovendien geen vereiste voor het uitoefenen van het gezinsleven. Zo heeft de ex-partner van [appellant] hem in 2021 bezocht in Marokko samen met hun zoon. De staatssecretaris heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het belang van [appellant] om het Nederlanderschap en het Unieburgerschap met de daaraan verbonden rechten te behouden, weinig gewicht in de schaal legt. Dat [appellant] op jeugdige leeftijd is veroordeeld voor poging tot deelneming aan een terroristische organisatie legt evenmin het door hem gewenste gewicht in de schaal, omdat de strafrechter deze omstandigheid al heeft gewogen. Uit het arrest van 19 juli 2017 volgt dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gelet op de aard, ernst en omstandigheden van de door [appellant] gepleegde feiten geen aanleiding heeft gezien om de strafzaak volgens de maatstaven van het jeugdstrafrecht af te doen. Hierbij heeft het gerechtshof van belang geacht dat [appellant] ook na de verdenking op uitreizen naar Syrië in juni 2015, met grote vasthoudendheid is doorgegaan met het planmatig voorbereiden van een vertrek naar Syrië om zich daar aan te sluiten bij een terroristische groepering. Daarbij heeft [appellant] volgens het gerechtshof in zijn denken en doen een volwassen mate van afweging en berekening laten zien die het stadium van jeugdige onbezonnenheid ver te buiten is gegaan. De jeugdige leeftijd waarop [appellant] is veroordeeld doet dus niet af aan de ernst van de gedragingen.
5.5.    Hoewel [appellant] er terecht op wijst dat de belangenafweging op grond van artikel 68a van het BvvN ook een actualiteitstoets omvat, kan dit niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling stelt voorop dat de actualiteit van het gevaar geen vereiste is voor de intrekking van het Nederlanderschap, maar slechts deel uitmaakt van de belangenafweging. Voor de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is immers in beginsel voldoende dat een persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, onder 3.1 en 7.2, beperkt de actualiteitstoets zich in het kader van de belangenafweging tot de vraag of de betrokkene, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. De actualiteitstoets gaat echter niet zo ver dat de staatssecretaris uit eigen beweging stukken moet opvragen over het gedrag van de betrokkene.
5.6.    Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat zij in het kader van de belangenafweging heeft beoordeeld of [appellant] met de door hem aangevoerde persoonlijke omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit niet het geval is. Aan dit oordeel heeft zij ten grondslag gelegd dat [appellant] zelf heeft verklaard dat hij tot inkeer is gekomen en afstand heeft gedaan van zijn eerdere jihadistische gedachtegoed, maar dat een overtuigende nadere onderbouwing van deze verklaring ontbreekt.
5.7.    De rechtbank heeft ook de voorlichtingsrapportage van FM in haar oordeel betrokken. In de rapportage heeft FM geconcludeerd dat er geen actuele dreiging lijkt uit te gaan van [appellant] en zijn gedachtegoed voor de Nederlandse samenleving. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er voor de staatssecretaris geen aanleiding bestaat om op basis van de voorlichtingsrapportage een verdergaande actualiteitstoets uit te voeren. Hiervoor is in de eerste plaats van belang dat de door FM ingeschakelde deskundige, A. Kuijpers, niet staat geregistreerd in het Nederlands register gerechtelijk deskundigen. Dat maakt dat van Kuijpers mag worden verlangd dat hij kenbaar maakt waar zijn deskundigheid uit bestaat. Uit het dossier en uit wat op zitting is besproken, volgt dat Kuijpers een rechtenstudie heeft gevolgd en onderzoek doet naar gewapende conflicten in het Midden-Oosten. Hij werkt ook als tolk Arabisch-Nederlands en wordt naar eigen zeggen regelmatig ingeschakeld door instanties zoals de politie. Kuijpers heeft op de zitting gezegd nooit bij de reclassering te hebben gewerkt. Gelet op de opleiding en ervaring van Kuijpers, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat Kuijpers geen specialist is op het gebied van (de)radicalisering. Daar komt bij dat uit de voorlichtingsrapportage niet duidelijk volgt hoe de rapporteur van FM de door hem geraadpleegde stukken, zoals het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2017, heeft gewogen en betrokken bij het opstellen van de voorlichtingsrapportage. De reactie van FM van 5 oktober 2022 biedt hierin evenmin inzicht. Gelet op het voorgaande kan aan de rapportage niet de door [appellant] gewenste waarde worden hecht.
Dit geldt ook voor de verwijzing naar het boek ‘Radicale verlossing: wat terroristen geloven’ van De Graaf, omdat dit boek niet specifiek over [appellant] gaat.
5.8.    De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van [appellant] uitvalt en dat de intrekking niet wegens zeer bijzondere omstandigheden achterwege moest blijven. Daarom is ook het beroep van [appellant] op het arrest Johansen tegen Denemarken tevergeefs. De intrekking getuigt niet van willekeur en de gevolgen van de intrekking zijn in het besluit betrokken. Vergelijk paragraaf 68 van dat arrest.
5.9.    Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. J. Schipper-Spanninga en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
899
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Europees Verdrag inzake nationaliteit
Artikel 5
1. De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.
2. Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.
Artikel 17
1. Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die Partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is.
2. De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan:
a. de regels van het internationaal recht inzake diplomatieke of consulaire bescherming door een Staat die Partij is, van een van zijn onderdanen die tegelijkertijd een andere nationaliteit bezit;
b. de toepassing van de regels van het internationaal privaatrecht van elke Staat die Partij is, in gevallen van meervoudige nationaliteit.
Verdrag tot beperking der staatloosheid
Artikel 9
Geen Verdragsluitende Staat mag een persoon of een groep personen hun nationaliteit op grond van overwegingen ingegeven door hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging ontnemen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
[…]
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 68a
Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
b. zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.