ECLI:NL:RVS:2023:2366

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
202204425/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap van een veroordeelde wegens terroristische misdrijven

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 7 mei 2021 besloten het Nederlanderschap van [appellant] in te trekken, omdat hij onherroepelijk was veroordeeld voor terroristische misdrijven. [appellant], geboren in Marokko en genaturaliseerd tot Nederlander, had geen mogelijkheid om afstand te doen van zijn Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris baseerde de intrekking op artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, dat het intrekken van het Nederlanderschap mogelijk maakt bij veroordelingen voor ernstige misdrijven, waaronder terroristische misdrijven zoals gedefinieerd in het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 11 april 2023 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.F. Wassenaar. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort. De Afdeling heeft de argumenten van [appellant] tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap beoordeeld, waaronder het ne-bis-in-idem-beginsel en het discriminatieverbod. [appellant] betoogde dat de intrekking onevenredig was en dat de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de gevolgen van de intrekking voor zijn privéleven.

De Afdeling oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd was met het ne-bis-in-idem-beginsel, omdat de intrekking geen bestraffende sanctie is. Ook werd geoordeeld dat de staatssecretaris de belangen van Nederland zwaarder mocht laten wegen dan de persoonlijke omstandigheden van [appellant]. De rechtbank had terecht overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gepleegde misdrijven en de gevolgen voor de nationale veiligheid. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202204425/1/V6.
Datum uitspraak: 28 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 juli 2022 in zaak nr. 21/5877 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2021 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 20 december 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202204547/1/V1 ter zitting behandeld op 11 april 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       [appellant] heeft vanaf zijn geboorte, op [geboortedatum] 1987 in [locatie] (Marokko), de Marokkaanse nationaliteit. Op 19 mei 1994 is hij genaturaliseerd tot Nederlander. Hij had toen niet de mogelijkheid om afstand te doen van de Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. [appellant] is onherroepelijk veroordeeld wegens (voorbereiding van) terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De staatssecretaris verwijst daarvoor naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:2025. Het gerechtshof heeft [appellant] voor de voorbereiding van het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Ook verwijst de staatssecretaris naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:11127. Daarbij is [appellant] veroordeeld voor het voorbereiden en/of bevorderen van de in artikel 289a van het Sr omschreven misdrijven moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk. Het gerechtshof heeft [appellant] hiervoor een gevangenisstraf van acht maanden opgelegd. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] door het plegen van terroristische misdrijven de essentiële belangen van het Koninkrijk ernstig geschaad.
Het verbod op dubbele bestraffing
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het ne-bis-in-idembeginsel niet is geschonden en er wel een evenredigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden. Hij voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn beroepsgrond dat de intrekking van het Nederlanderschap een semiautomatisch gevolg is van de strafrechtelijke veroordeling en dus het ne-bis-in-idembeginsel kan schenden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de evenredigheidstoets in dit geval zo marginaal is dat de intrekking van het Nederlanderschap in feite automatisch volgt uit de strafrechtelijke veroordeling. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van leedtoevoeging.
3.1.    Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank niet voorbijgegaan aan zijn beroepsgrond dat intrekking van het Nederlanderschap een semiautomatisch gevolg is van de strafrechtelijke veroordeling. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, onder 4.1 tot en met 4.5, geoordeeld dat de intrekking geen bestraffende sanctie is en dat geen sprake is van strijd met het verbod op dubbele bestraffing. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat er een evenredigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden.
In zoverre faalt het betoog.
3.2.    De Afdeling zal hierna onder 5 tot en met 5.2 ingaan op het betoog van [appellant] dat de evenredigheidstoets te marginaal is.
Het discriminatieverbod
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap in overeenstemming is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM, artikel 21 van het EU Handvest en de artikelen 5 en 17 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN), en artikel 9 van het Verdrag tot beperking van de staatloosheid 1961 (hierna: het Staatloosheidsverdrag). Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het legitieme doel dat met de intrekking van zijn Nederlanderschap is gediend, niet kan liggen in het voorkomen van staatloosheid van monopatriden (mensen die één nationaliteit hebben). Ook voert [appellant] aan dat het niet is bewezen dat bipatriden door hun dubbele nationaliteit een minder sterke band met Nederland hebben dan monopatriden. Uit het arrest van het EHRM van 27 september 2011, Bah tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD005632807, paragraaf 47, volgt volgens [appellant] dat het beschermde rechtsgoed moet worden beschouwd in het licht van het onderscheid tussen gelijke gevallen. Dat is in dit geval niet deugdelijk gebeurd, omdat het voorkomen van staatloosheid als legitimering voor het gemaakte onderscheid daar juist aan afdoet.
[appellant] betoogt ook dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het non-discriminatiebeginsel van artikel 65 van de Euro-Mediterrane Overeenkomst met Marokko (PB 2000 L70; hierna: de Associatieovereenkomst), heeft afgewezen.
4.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het discriminatieverbod. Het betoog van [appellant] dat artikel 9 van het Staatloosheidsverdrag lidstaten verbiedt om het Staatloosheidsverdrag als legitimering op te voeren voor ongelijke behandeling tussen monopatriden en bipatriden, treft geen doel. Artikel 9 van het Staatloosheidsverdrag gaat over het verbod om personen hun nationaliteit te ontnemen op grond van hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging. Dat is hier niet aan de orde. De Afdeling is van oordeel dat artikel 17 van het EVN geen zelfstandig recht biedt op het hebben van meer nationaliteiten. In dat artikel staat dat onderdanen van een staat die partij is en ook een andere nationaliteit hebben, op het grondgebied van die staat dezelfde rechten en plichten hebben als andere onderdanen van die staat. Dit artikel gaat niet over het recht op meer nationaliteiten. Ook gaat artikel 17 van het EVN niet over het toekennen of intrekken van een nationaliteit. Het betoog van [appellant] dat artikel 17 van EVN onderscheid tussen monopatriden en bipatriden verbiedt, slaagt hierom niet.
4.2.    [appellant] betoogt tevergeefs dat het voorkomen van staatloosheid niet als rechtvaardiging kan dienen voor het directe onderscheid tussen monopatriden en bipatriden. Het voorkomen van staatloosheid is een verdragsrechtelijke plicht, die impliceert dat staten personen met één nationaliteit anders moeten behandelen dan personen met meer nationaliteiten. Dit rechtvaardigt het onderscheid.
4.3.    Ook slaagt het beroep van [appellant] op de Associatieovereenkomst niet. Artikel 1 van deze overeenkomst regelt de werkingssfeer. Daaruit blijkt dat het nationaliteitsrecht niet door de Associatieovereenkomst wordt geraakt.
Het betoog faalt.
Evenredigheidsbeginsel en belangenafweging
5.       [appellant] betoogt dat de intrekking onevenredig is. Onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM van 1 februari 2022, Johansen tegen Denemarken ECLI:CE:ECHR:2022:0201DEC002780119, voert hij aan dat het toetsingskader van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies van het Nederlanderschap te beperkt is. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris bij de intrekking van het Nederlanderschap moet kijken naar het daadwerkelijke gevaar dat van betrokkene uitgaat, zijn reclasseringskansen en zijn opstelling. [appellant] verwijst naar het boek ‘Radicale verlossing: wat terroristen geloven’ van B. de Graaf. Daaruit volgt volgens hem dat de recidivekansen bij wegens terrorisme veroordeelde personen laag zijn. Hij voert ook aan dat er volgens de voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk van 26 maart 2023 in zijn geval weinig tot geen aanwijzingen zijn voor een actuele dreiging voor de Nederlandse samenleving. [appellant] wijst erop dat uit zijn jarenlange arbeid als zelfstandige en werknemer na het uitzitten van de gevangenisstraf volgt dat hij geen gevaar is voor de nationale veiligheid. Ook uit de reclasseringsrapportages volgt dat hij altijd goed aanspreekbaar en coöperatief is geweest.
[appellant] zegt ook dat de staatssecretaris ten onrechte zegt dat zijn omgang met CTER-subjecten betekent dat hij het jihadistische gedachtegoed nog steeds aanhangt. De staatssecretaris heeft uit de processen-verbaal van de Landelijke Eenheid van de nationale politie ten onrechte afgeleid dat hij geen afstand heeft gedaan van het jihadistische gedachtegoed. De rechtbank heeft verder ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht de onderliggende stukken behorende bij die processen-verbaal opgevraagd. Hij verzoekt de Afdeling dat alsnog te doen. Dan kan de Afdeling beoordelen of uit de omgang met CTER-subjecten volgt dat hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
5.1.    Het Hof van Justitie heeft in het arrest Rottmann van 2 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:104, punten 54-56, overwogen dat, als de intrekking van de nationaliteit tot gevolg heeft dat de betrokkene het burgerschap van de Unie verliest, de autoriteiten moeten nagaan of de intrekking evenredig is. Daarom moet de rechter bij de toetsing van een intrekking van een nationaliteit rekening houden met de gevolgen voor betrokkene en zijn gezinsleden. In dit verband moet de rechter met name nagaan of het verlies van de rechten van een Unieburger gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van het gedrag van betrokkene en het tijdsverloop tussen de naturalisatie en de intrekking.
5.2.    [appellant] raakt met de Nederlandse nationaliteit ook het burgerschap van de Unie kwijt. [appellant] heeft niet onderbouwd dat hij actief gebruikmaakt of heeft gemaakt van zijn rechten als Unieburger. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] zelf de banden met Nederland heeft doorgesneden door terroristische misdrijven te plegen. Aan het verlies van het Unieburgerschap komt daarom maar beperkt gewicht toe. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1745) onder 5.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris alle door [appellant] aangevoerde persoonlijke omstandigheden bij de beoordeling betrokken. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte gesteld dat deze omstandigheden minder zwaar wegen dan de essentiële belangen van Nederland. Met de intrekking wordt tot uitdrukking gebracht dat de band tussen Nederland en [appellant] verbroken is. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap geschikt is om deze verbreking te bevestigen. [appellant] is veroordeeld voor terroristische misdrijven. [appellant] was van plan om naar het strijdgebied in Syrië te reizen, om zich daar aan te sluiten bij de gewapende strijd. Daarnaast heeft [appellant] getracht om zijn broer, die al deelnam aan de gewapende strijd in Syrië, gelegenheid en middelen daarvoor te verschaffen. Door zijn handelen wilde [appellant] een wezenlijke bijdrage leveren aan de gewelddadige jihad in Syrië en dus aan de (verdergaande) destabilisering van en onveiligheid in Syrië. Het is immers algemeen bekend dat jihadistische groeperingen, zoals Islamitische Staat en Jabhat al-Nusra, zich in Syrië op grote schaal schuldig maakten en maken aan grove mensenrechtenschendingen. Terroristische misdrijven behoren tot de zwaarste categorie van misdrijven.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verklaring van [appellant] dat hij afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed onvoldoende is om, voor zover de band met Nederland zou kunnen worden hersteld, aannemelijk te achten dat die band weer is hersteld. De staatssecretaris stelt terecht dat uit de reclasseringsrapporten onvoldoende volgt dat hij duurzaam afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het boek ‘Radicale verlossing: wat terroristen geloven’ van B. de Graaf niet specifiek over [appellant] gaat, zodat er niet de waarde aan kan worden gehecht die hij wenst. Ook kan de voorlichtingsrapportage van Forensisch Maatwerk hem niet baten. De basis van deze rapportage is smal. De onderzoeker baseert zijn bevindingen op een gesprek van twee uur met [appellant] zelf, enkele telefoontjes en een huisbezoek, twee korte schriftelijke referenties van respectievelijk de moeder van de kinderen van [appellant] en van H. Klom, coördinator nazorg ex-gedetineerden gemeente Arnhem en enkele algemene informatiebronnen. De onderzoeker heeft niet alle relevante documenten bij zijn rapportage betrokken. Zo heeft hij kennelijk geen kennis genomen van de arresten over de strafzaken of van de besluiten van de staatssecretaris en de daaruit blijkende omstandigheden. Ook is de Afdeling met de staatssecretaris van oordeel dat de conclusie in het voorlichtingsrapport dat eerder gedachtegoed van [appellant] destijds volgens de reclasseringsrapporten al snel weer normaliseerde geen steun vindt in die reclasseringsrapporten. De reclasseringsrapporten wijzen mogelijk zelfs op het tegendeel. Zo wordt in het reclasseringsadvies van 17 januari 2014 beschreven dat verklaringen van getuigen wijzen op radicalisering en dat, als bewezen wordt verklaard dat [appellant] plannen had om af te reizen naar Syrië (wat nadien dus is gebeurd), dit ook op radicalisering kan wijzen. Verder bagatelliseert [appellant] in de voorlichtingsrapportage de terroristische misdrijven waarvoor hij is veroordeeld door te stellen dat hij naar Syrië wilde uitreizen om humanitaire hulp te verlenen en dat hij zichzelf niet als een Syriëganger met slechte intenties ziet. Ook ontkent hij dat hij voornemens was om in Syrië geweld te gebruiken, terwijl het gerechtshof bewezen heeft geacht dat hij onderweg was naar Syrië om daar deel te nemen aan de gewapende strijd. Tot slot kan geen doorslaggevende waarde worden toegekend aan de opvatting van Klom dat [appellant] geen gevaar voor de samenleving lijkt. Deze opvatting is gebaseerd op slechts een paar gesprekken met [appellant] sinds 2014 die vooral gingen over de vraag of [appellant] zich zelfstandig kon handhaven in de maatschappij.
Ook de processen-verbaal van de Landelijke Eenheid van de nationale politie wijzen er niet op dat [appellant] afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtegoed. De Afdeling laat in het midden of uit het zijn van CTER-subject volgt dat [appellant] nog altijd jihadistisch gedachtegoed aanhangt. Niet in geschil is dat uit deze processen-verbaal blijkt dat [appellant] in februari 2020 onder meer met [persoon A] en [persoon B] op vakantie is geweest in Noorwegen. Dit is relevant omdat [appellant] destijds samen met [persoon A] is aangehouden toen zij trachtten uit te reizen naar Syrië. Verder is [persoon B] in 2016 veroordeeld voor financiering van terrorisme. Omdat deze feiten niet in geschil zijn, bestaat geen aanleiding om de onderliggende stukken van de processen-verbaal op te vragen. Bovendien is het doel van de intrekking van het Nederlanderschap niet het vergroten van de staatsveiligheid. De intrekking brengt tot uitdrukking dat [appellant] zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland is verbroken.
De intrekking is dus niet onevenredig. Het betoog faalt.
Artikel 8 van het EVRM
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst wat de verblijfsrechtelijke gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap zijn. Hij wijst daarbij op de beslissing Johansen tegen Denemarken.
6.1.    De intrekking van het Nederlanderschap heeft vergaande gevolgen voor het privéleven van [appellant]. Dit maakt dat de intrekking een inmenging is in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven. Vervolgens is de vraag of deze inmenging gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM gerechtvaardigd is. De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op een bij wet voorziene regeling. [appellant] heeft de intrekking bij de rechter kunnen aanvechten. De intrekking van het Nederlanderschap is met de nodige waarborgen en rechtsbescherming omkleed. Verder is de staatssecretaris snel genoeg tot intrekking overgegaan. De veroordeling wegens terroristische misdrijven is op 11 juni 2019 onherroepelijk geworden. [appellant] heeft het laatste deel van de opgelegde gevangenisstraf uitgezeten tot 1 november 2019 en de staatssecretaris heeft op 29 januari 2020 het voornemen uitgebracht. De staatssecretaris heeft daarbij zorgvuldig gehandeld. De intrekking van het Nederlanderschap is ook niet willekeurig.
6.2.    Verder slaagt het beroep op de beslissing Johansen tegen Denemarken niet. Het EHRM overweegt in paragraaf 52 dat het over de consequenties van de intrekking van een nationaliteit geen vaste lijst met elementen hanteert. In paragraaf 53 somt het EHRM enkele elementen op die het betrekt bij de beantwoording van de vraag wat de gevolgen van de intrekking zijn. Bijvoorbeeld of de betrokkene staatloos wordt, of hij zijn documenten verliest, of hij het land moet verlaten en of zijn verblijf onzeker wordt. Verder zijn van belang de aard en ernst van het misdrijf en het gevaar voor de samenleving dat daarvan uitgaat en of de intrekking een gevolg is van de eigen keuzes van de betrokkene. De staatssecretaris heeft deze aspecten bij zijn besluit voldoende meegewogen. [appellant] betoogt verder tevergeefs dat uit de beslissing Johansen tegen Denemarken volgt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst wat de verblijfsrechtelijke gevolgen zijn van de intrekking van het Nederlanderschap. Dit volgt niet uit de beslissing Johansen tegen Denemarken. Die beslissing gaat namelijk over de intrekking van de nationaliteit in het licht van artikel 8 van het EVRM. Artikel 8 van het EVRM staat dus niet aan de intrekking in de weg.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. G. Kamminga, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023
876
BIJLAGE
Europees Verdrag inzake nationaliteit
Artikel 5
1. De regels van een Staat die Partij is, inzake nationaliteit mogen geen onderscheid bevatten of gebruiken inhouden die neerkomen op discriminatie op grond van geslacht, godsdienst, ras, kleur of nationale of etnische afkomst.
2. Elke Staat die Partij is, laat zich leiden door het beginsel van non-discriminatie tussen zijn onderdanen, ongeacht het feit of zij onderdaan door geboorte zijn of de nationaliteit van die Staat later hebben verkregen.
Artikel 7
1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:
[…]
d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;
[…]
3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.
Artikel 17
1. Onderdanen van een Staat die Partij is, die in het bezit zijn van een andere nationaliteit, hebben, op het grondgebied van die Staat die Partij is en waarop zij verblijven, dezelfde rechten en plichten als andere onderdanen van die Staat die Partij is.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Verdrag tot beperking van de staatloosheid
Artikel 9
Geen Verdragsluitende Staat mag een persoon of een groep personen hun nationaliteit op grond van overwegingen ingegeven door hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging ontnemen.
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
[…]
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
[…]
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
[…]
Wetboek van Strafrecht
Artikel 83
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan:
1. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 108, tweede lid, 115, tweede lid, 117, tweede lid, 121, 122, 157, onderdeel 3, 161quater, onderdeel 2, 164, tweede lid, 166, onderdeel 3, 168, onderdeel 2, 170, onderdeel 3, 174, tweede lid, en 289, alsmede in artikel 80, tweede lid, Kernenergiewet, indien het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk;
2. elk van de misdrijven waarop ingevolge de artikelen 114a, 114b, 120a, 120b, 130a, 138b, vijfde lid, 176a, 176b, 282c, 289a, 304a, 304b, 354a, tweede lid, 415a en 415b, alsmede artikel 80, derde lid, van de Kernenergiewet gevangenisstraf is gesteld;
3. elk van de misdrijven omschreven in de artikelen 140a, 282b, 285, derde lid, en 288a, alsmede in artikel 55, vijfde lid, van de Wet wapens en munitie, artikel 6, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, artikel 33b van de Wet explosieven voor civiel gebruik en artikel 79 van de Kernenergiewet.
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 68a
Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
a. de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap, indien dit ten gevolge van de intrekking van het Nederlanderschap optreedt;
[…]