202005205/1/V6 en 202005206/1/V1.
Datum uitspraak: 19 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], met onbekende verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2020 in zaken nrs. 20/1382 en 20/1325 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 januari 2020 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellant] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en hem ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.
Bij brief van 14 februari 2020 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellant] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Bij uitspraak van 11 augustus 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak is namens [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Krachtens artikel 22c, eerste lid, van de RWN heeft de voorzitter van de Afdeling de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging gegeven voor mr. Y. Özdemir (hierna: Özdemir), advocaat te Den Haag.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 29 juli 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door Özdemir, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en drs. H.J.W. Roelfsema, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting de vader en zus van [appellant] verschenen.
De Afdeling heeft na afloop van de zitting met toestemming van partijen de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) verzocht om haar inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het individueel ambtsbericht van 19 december 2019 (hierna: het individueel ambtsbericht). De AIVD heeft krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb meegedeeld dat uitsluitend de Afdeling van die stukken kennis mag nemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat de beperking van kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is. Özdemir en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen.
Omdat het verzoek om beperkte kennisneming van de stukken gerechtvaardigd is geacht, zijn er geen nieuwe stukken in het dossier terecht gekomen waarop partijen zouden hebben kunnen reageren. De Afdeling heeft partijen ter zitting op 29 juli 2021 al gewezen op dit mogelijke scenario en aangegeven dat een nadere zitting in dat geval achterwege kan blijven, tenzij de Afdeling na het inzien van de onderliggende stukken aanvullende vragen heeft. Partijen hebben hier ter zitting mee ingestemd.
De Afdeling heeft de stukken vervolgens ingezien en had geen aanvullende vragen. Een nadere zitting is daarom achterwege gebleven.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader en het beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] is geboren op [geboortedatum] in Zaanstad en heeft van rechtswege de Nederlandse en Turkse nationaliteit verkregen. Op 4 januari 2018 is hij uitgeschreven uit de basisregistratie personen wegens vertrek uit Nederland. De staatssecretaris heeft zijn Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en hij een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het individueel ambtsbericht. Daarin staat dat [appellant] eind juni 2017 naar Syrië is gereisd met de intentie zich aan te sluiten bij de terroristische organisatie Islamitische Staat in Irak en al-Sham. Nadat hij in Syrië aankwam besloot hij zich echter aan te sluiten bij de terroristische organisatie Hay'at Tahrir al-Sham (hierna: HTS). [appellant] bereidde zich na zijn aankomst in Syrië voor op deelname aan de gewapende strijd en ondersteunde militaire activiteiten van HTS. Ook uitte hij in 2017 vanuit Syrië op sociale media bedreigingen tegen Nederland en Nederlanders. Tot slot staat in het individueel ambtsbericht dat [appellant] zich in ieder geval sinds begin 2019 tot ten minste medio november 2019 bevond in een gevangenis in Syrië.
3. Deze uitspraak gaat over beide besluiten. De Afdeling zal naar aanleiding van de hogerberoepsgronden eerst ingaan op de intrekking van het Nederlanderschap, onder 4 tot en met 8.2. Daarna zal de Afdeling ingaan op de ongewenstverklaring, onder 10 tot en met 11.1. De tussenconclusies uit die twee delen staan onder 9 en 12. Tot slot zal de Afdeling onder 13 ingaan op het betoog dat de rechtbank beroepsgronden onbesproken heeft gelaten.
Individueel ambtsbericht
4. Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet enkel op basis van het individueel ambtsbericht kan overgaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Partijen hebben geen kennis kunnen nemen van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en daardoor de juistheid van de inhoud ervan niet kunnen controleren. Omdat ook de rechtbank de onderliggende stukken niet heeft ingezien, is zij ten onrechte uitgegaan van de juistheid van het individueel ambtsbericht en heeft zij niet onderkend dat het intrekkingsbesluit niet berust op een deugdelijke motivering. Namens [appellant] wordt verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte uit het individueel ambtsbericht heeft afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat [appellant] de door HTS nagestreefde doelen onderschrijft en voor die organisatie handelingen heeft verricht. Aangevoerd wordt dat de intentie van [appellant] niet met zekerheid kan worden vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de ter zitting bij de rechtbank door de vader afgelegde verklaring dat [appellant] nooit uit eigen wil vertrokken kan zijn.
4.1. De geheimhoudingskamer van de rechtbank Den Haag heeft bij beslissing van 16 juni 2020 geoordeeld dat de beperking van de kennisname van de stukken die aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggen gerechtvaardigd is. Özdemir heeft de door de rechtbank gevraagde toestemming om mede op grondslag van de onderliggende stukken uitspraak te doen in die fase van de procedure niet voor of namens [appellant] verleend. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komen de gevolgen van het weigeren van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, in beginsel voor risico van degene die de toestemming heeft geweigerd. De rechtbank heeft daarom terecht geen kennis genomen van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht en is terecht uitgegaan van de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraak van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:930, onder 4. 4.2. In hoger beroep is Özdemir ter zitting bij de Afdeling teruggekomen van zijn eerdere standpunt dat hij geen toestemming kan verlenen als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb en heeft hij deze toestemming alsnog verleend.
4.3. Indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie in dat ambtsbericht ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, bestaat voor de staatssecretaris geen aanleiding om de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de betrokkene concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1278, onder 3.1. 4.4. De Afdeling heeft aanleiding gezien om de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht in te zien en is van oordeel dat de in het individueel ambtsbericht weergegeven informatie dat [appellant] zich voorbereidde op de gewapende strijd, hij militaire activiteiten van HTS ondersteunde en in 2017 op sociale media bedreigingen heeft geuit tegen Nederland en Nederlanders, wordt gedragen door die stukken. De onderliggende stukken geven geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht onzorgvuldig is geweest en dat het besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Hoewel de Afdeling begrip heeft voor de moeilijke positie waarin de vader van [appellant] zich bevindt, biedt zijn verklaring waarin hij zegt dat [appellant] een achterstand, handicap en psychische klachten heeft en misleid is door een groep mensen, geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het individueel ambtsbericht op het punt van de daarin genoemde feitelijke betrokkenheid van [appellant]. Dit geldt ook voor de enkele stelling dat de intentie van [appellant] niet met zekerheid kan worden vastgesteld. Uit de gedragingen die in het individueel ambtsbericht zijn omschreven, volgt namelijk dat er geen twijfel kan zijn dat [appellant] de door HTS nagestreefde doelen onderschrijft en feitelijke handelingen voor HTS heeft verricht. De staatssecretaris heeft daarom terecht op basis van het individueel ambtsbericht geconcludeerd dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en heeft het ambtsbericht terecht aan de intrekking ten grondslag gelegd.
4.5. Het betoog faalt.
Dubbele nationaliteit
5. Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit niets blijkt dat [appellant] afstand zou hebben gedaan van de Turkse nationaliteit. Aangevoerd wordt dat er genoeg voorbeelden zijn van personen die weliswaar geboren zijn uit een moeder en vader met de Turkse nationaliteit, maar desondanks alleen de Nederlandse nationaliteit bezitten. De staatssecretaris had daarom actief moeten onderzoeken of [appellant] de Turkse nationaliteit heeft.
5.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in de besluiten uiteengezet dat de vader en moeder van [appellant] ten tijde van zijn geboorte zowel de Turkse als Nederlandse nationaliteit bezaten en dat [appellant] daarom van rechtswege de Turkse en Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:926, onder 6.1, is het onder deze omstandigheden aan [appellant] of zijn raadsman om aannemelijk te maken dat hij de Turkse nationaliteit heeft verloren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit niet aannemelijk is gemaakt. De enkele stelling dat er voorbeelden zijn van personen die geboren zijn uit Turkse ouders en die alleen de Nederlandse nationaliteit bezitten, leidt niet tot het oordeel dat de staatssecretaris alleen al daarom actief onderzoek moet doen naar de Turkse nationaliteit van [appellant]. 5.2. Het betoog faalt.
Discriminatieverbod
6. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045, onder 6.1 tot en met 6.3, faalt het namens [appellant] gevoerde betoog dat de intrekking van zijn Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden dan wel tussen Nederlanders met een westerse en niet-westerse achtergrond. Opsporingsbelang
7. Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in zijn standpunt dat het opsporingsbelang niet op ontoelaatbare wijze wordt doorkruist, ondanks dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) bij brief van 13 januari 2020 heeft meegedeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap een onaanvaardbare doorkruising oplevert van de belangen van opsporing, vervolging en berechting. Aangevoerd wordt dat de staatssecretaris deze belangen niet voldoende heeft meegewogen. Ook biedt de mogelijkheid tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring geen oplossing, omdat zonder ongewenstverklaring de grondslag voor de intrekking van het Nederlanderschap komt te ontvallen.
7.1. In de brief van het OM staat dat [appellant] in zijn verdedigingsbelang wordt geschaad wanneer hij door de ongewenstverklaring Nederland niet in zou mogen reizen om zijn strafzaak bij te wonen. Het OM stelt in die brief echter ook dat deze situatie zich niet voordoet wanneer [appellant], ondanks de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring, Nederland in zou mogen reizen om zijn strafzaak bij te wonen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:938, onder 9.1, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat met een tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring kan worden bereikt dat [appellant] zijn strafzaak in Nederland kan bijwonen en dat de staatssecretaris het OM daarmee in zijn bezwaren tegemoet is gekomen. Daargelaten of in verband met het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb het belang van opsporing, vervolging en berechting, als bedoeld in artikel 68c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het BVVN) strekt tot bescherming van de belangen van [appellant], blijkt uit de besluitvorming dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met het belang van opsporing, vervolging en berechting waarbij hij niet ten onrechte een groter belang heeft toegekend aan de nationale veiligheid. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid van tijdelijke opheffing van een ongewenstverklaring niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap, aangezien dit een onzekere toekomstige gebeurtenis is. 7.2. Het betoog faalt.
Belangenafweging
8. Namens [appellant] wordt verder betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Aangevoerd wordt dat de staatssecretaris de leeftijd van [appellant], zijn persoonlijke situatie en de vraag of hij een tweede nationaliteit heeft onvoldoende heeft betrokken in de belangenafweging.
8.1. Anders dan namens [appellant] wordt betoogd, heeft de staatssecretaris in het besluit over de intrekking van het Nederlanderschap een deugdelijke individuele beoordeling gemaakt, waarin hij kenbaar de leeftijd en dubbele nationaliteit van [appellant] heeft betrokken. Verder blijkt uit de besluitvorming dat de staatssecretaris in het kader van artikel 68c, eerste lid, van het BVVN ook is nagegaan of zich zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden voordoen. Dergelijke omstandigheden zijn hem niet gebleken. [appellant] heeft in dit verband ook niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen.
8.2. Het betoog faalt.
Tussenconclusie
9. De hogerberoepsgronden over de intrekking van het Nederlanderschap falen. De Afdeling zal in de volgende overwegingen ingaan op de hogerberoepsgronden over de ongewenstverklaring.
Glijdende schaal
10. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:930, onder 11.1, faalt het namens [appellant] gevoerde betoog dat de glijdende schaal van toepassing is op de ongewenstverklaring. Schending van artikel 8 van het EVRM
11. Namens [appellant] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Aangevoerd wordt dat de ouders van [appellant] met alle kinderen, waaronder dus ook [appellant], hun gezinsleven in Nederland willen blijven uitoefenen binnen hun sociale structuur.
11.1. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in zijn besluit terecht betrokken dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen een zelfstandig bestaan in het door HTS gecontroleerd gebied te gaan leiden. Hiermee heeft hij ook zelf de afweging gemaakt om niet langer in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de banden van [appellant] met de Nederlandse samenleving in ernstige mate gerelativeerd moeten worden als gevolg van zijn gedragingen. Door zich aan te sluiten bij HTS, heeft [appellant] zich immers afgekeerd van de Nederlandse samenleving. De staatssecretaris mocht zich daarom op het standpunt stellen dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft dat standpunt terecht gevolgd.
Tussenconclusie
12. De hogerberoepsgronden over de ongewenstverklaring falen.
Onbesproken beroepsgronden
13. Het namens [appellant] gevoerde betoog dat de rechtbank een groot aantal beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft de namens [appellant] aangevoerde beroepsgronden namelijk samengevat weergegeven. De uitspraak van de rechtbank geeft er geen blijk van dat zij deze samengevatte beroepsgronden niet in haar beslissing heeft betrokken.
De rechtbank had wel expliciet moeten ingegaan op twee beroepsgronden, namelijk die over de discretionaire bevoegdheid en het aanwezig zijn ter zitting. Uit de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:930, onder 14.1, volgt echter dat het beroep op artikel 4:84 van de Awb niet kan slagen, omdat dit artikel op beleidsregels betrekking heeft en de staatssecretaris heeft gehandeld in overeenstemming met een algemeen verbindend voorschrift, namelijk artikel 14, vierde lid, van de RWN. Verder is [appellant] niet in zijn belangen geschaad omdat de rechtbank niet is ingegaan op het namens [appellant] ingediende verzoek om bij de zitting aanwezig te zijn. Özdemir heeft verschillende keren duidelijk gemaakt dat hij geen contact heeft met [appellant]. Het was daarom niet reëel te verwachten dat [appellant] de zitting bij de rechtbank in persoon had kunnen bijwonen. Dat de rechtbank niet is ingegaan op die twee beroepsgronden, heeft dus geen gevolg voor de juistheid van haar beslissing. 13.1. Het betoog faalt.
Conclusie
14. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022
899.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Artikel 8:29
[…]
5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.
Artikel 8:69a
1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 67
1. Tenzij afdeling 3 van toepassing is, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren:
[…]
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l;
[…]
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
[…]
Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 14
[…]
4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
[…]
8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
[…].
Artikel 22a
[…]
3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.
4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
[…].
Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap
Artikel 68c
1. Bij zijn besluit tot intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet houdt Onze Minister onder meer rekening met:
[…]
b. het eventuele belang van opsporing, vervolging en berechting van betrokkene en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf;
[…]
d. de eventuele minderjarigheid van betrokkene en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van betrokkene, voor zover deze relevant zijn voor het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.
[…].