202206094/1/V2.
Datum uitspraak: 2 juli 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 september 2022 in zaak nr. 21/5304 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de Europese Unie (hierna: EU) onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 10 augustus 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 11 maart 2020 herroepen voor zover de staatssecretaris daarbij een terugkeerbesluit heeft genomen en een inreisverbod heeft uitgevaardigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een stuk overgelegd en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzocht dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling daarvan zal mogen kennisnemen.
De geheimhoudingskamer van de Afdeling heeft op 25 november 2022 beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen (ECLI:NL:RVS:2022:3431). De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op basis van het stuk, waarvan beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, uitspraak te doen.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke vraag van de Afdeling beantwoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en is in 1997 naar Nederland gekomen. Zijn meest recente verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd was geldig tot 27 januari 2021. De staatssecretaris heeft die verblijfsvergunning ingetrokken en tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twintig jaar uitgevaardigd, omdat hij vindt dat de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid. In december 2017 is de vreemdeling in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een geldboete wegens het willens en wetens deelnemen aan activiteiten van Islamitische Staat (hierna: IS) in de wetenschap dat dit een terroristische groep betrof.
1.1. Een Belgische rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling in 2016 naar Turkije is vertrokken om van daaruit de grens met Syrië over te steken en zich aan te sluiten bij IS in conflictgebied. Hij is er echter niet in geslaagd de grens over te steken en is teruggekeerd naar Nederland. Voor de bewezenverklaring heeft de Belgische rechtbank gewezen op de actieve deelname van de vreemdeling aan de Facebookgroep Staatsnieuws en op de faciliterende rol die hij op zich heeft genomen door twee andere personen praktische hulp te bieden bij hun poging de Syrische grens over te steken en zich aan te sluiten bij IS in conflictgebied.
1.2. De vreemdeling is op 12 maart 2020 vanuit Nederland naar Marokko gereisd en verblijft daar sindsdien.
Leeswijzer en conclusie
2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid en of hij tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twintig jaar mocht uitvaardigen. Het eerste deel van de uitspraak gaat in dat verband over de vraag of in het geval van de vreemdeling een terugkeerbesluit is genomen terwijl hij nog in Nederland verbleef, omdat de staatssecretaris het inreisverbod heeft gekoppeld aan dat terugkeerbesluit.
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in deze zaak vóór de intrekking van de verblijfsvergunning eerst het inreisverbod aan de orde moet komen. De vreemdeling verblijft namelijk buiten het grondgebied van de EU en kan daarom geen rechtmatig verblijf hebben zolang het inreisverbod geldt. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3998. 2.2. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de staatssecretaris geen inreisverbod tegen de vreemdeling uitvaardigen. Zij heeft geoordeeld dat het terugkeerbesluit, waaraan het inreisverbod is gekoppeld, onrechtmatig is omdat de vreemdeling op het moment van de bekendmaking van het terugkeerbesluit al in Marokko was. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid.
2.3. De staatssecretaris klaagt in hoger beroep terecht dat deze oordelen van de rechtbank onjuist zijn. Dit betekent dat de staatssecretaris in het gelijk wordt gesteld. Uit wat de Afdeling in het vervolg van deze uitspraak overweegt onder 5 tot en met 5.10 volgt dat het terugkeerbesluit rechtmatig is en uit wat zij overweegt onder 8 tot en met 10.12 volgt dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Uit de bespreking onder 12 tot en met 15.2 volgt dat het beroep ongegrond is. De conclusie is dat ook het inreisverbod rechtmatig is. Om die reden kan de vreemdeling, zoals hiervoor onder 2.1 is overwogen, geen rechtmatig verblijf hebben.
Rechtmatigheid van het terugkeerbesluit
Grief van de staatssecretaris
3. De staatssecretaris klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod onrechtmatig zijn. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het terugkeerbesluit al voor het vertrek van de vreemdeling had genomen en dat dit besluit, na de bekendmaking op 16 maart 2020, in werking is getreden. Het terugkeerbesluit en het inreisverbod zijn om die reden rechtmatig, aldus de staatssecretaris. Daarbij voert hij aan dat de uitkomst van de uitspraak van de rechtbank sterk afbreuk doet aan de effectieve tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn en aan de mogelijkheid om personen zoals de vreemdeling door middel van een inreisverbod uit Europa te kunnen weren.
Wettelijk kader
4. Artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geeft lidstaten de bevoegdheid om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
4.1. Zoals de rechtbank in haar uitspraak terecht tot uitgangspunt heeft genomen, geldt voor het terugkeerbesluit volgens artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn als voorwaarde dat de onderdaan van een derde land op het grondgebied van een van de lidstaten aanwezig is. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:89, onder 3.3. 4.2. In artikel 12, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn staat dat het terugkeerbesluit schriftelijk wordt uitgevaardigd.
4.3. In de artikelen 3:40 en 3:41 van de Awb staat voor het Nederlandse bestuursprocesrecht de regeling voor bekendmaking van besluiten. Uit deze bepalingen volgt dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt en dat de bekendmaking van een besluit in beginsel geschiedt door toezending of uitreiking van het besluit aan de belanghebbenden.
Oordeel van de Afdeling
5. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris op 23 mei 2019 aan de vreemdeling het voornemen kenbaar heeft gemaakt om zijn verblijfsvergunning in te trekken en een terugkeerbesluit te nemen met daaraan gekoppeld een inreisverbod, waarna de vreemdeling zienswijzen heeft ingediend en over dat voornemen is gehoord. Op 11 maart 2020 heeft de staatssecretaris het terugkeerbesluit genomen.
5.1. De staatssecretaris heeft op 10 maart 2020, via de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: AVIM), de vreemdeling gevorderd om op 12 maart 2020 in persoon te verschijnen in verband met het uitreiken van een beschikking. Op 12 maart 2020 ontving de staatssecretaris bericht dat de vreemdeling niet op de gevorderde afspraak is verschenen. In het dossier zit een proces-verbaal van de AVIM van diezelfde datum waarin staat dat de desbetreffende wijkagent telefonisch contact heeft gehad met de broer van de vreemdeling en ook contact, met slecht beeld en geluid, met de vreemdeling zelf. In het proces-verbaal staat onder meer dat de broer van de vreemdeling heeft medegedeeld dat de vreemdeling het land zou hebben verlaten. De staatssecretaris heeft het besluit op 16 maart 2020 toegezonden aan de gemachtigde van de vreemdeling en gepubliceerd in de Staatscourant.
5.2. Uit de vordering om op 12 maart 2020 op een afspraak te verschijnen, volgt de uitdrukkelijke intentie van de staatssecretaris om het besluit van 11 maart 2020 op een van de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven manieren bekend te maken. Niet in geschil is dat de vreemdeling op 11 maart 2020 nog in Nederland verbleef. Ondanks de vordering is de vreemdeling onaangekondigd naar Marokko vertrokken. Hij heeft tot de dag van de afspraak, tevens de dag van zijn vertrek, niets van zich laten horen. Ook heeft hij zich niet afgemeld voor die afspraak. Later, in de bezwaarprocedure, heeft de vreemdeling verklaard dat hij naar Marokko is vertrokken, omdat hij niet opgepakt wilde worden in Nederland en niet overgedragen wilde worden aan de Marokkaanse autoriteiten. Het terugkeerbesluit had dit mogelijk gemaakt. Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling, wetende van het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning en uitvaardiging van een inreisverbod, tussen het moment van nemen en het moment van bekendmaken van het besluit is vertrokken met als doel het ontlopen van de uitreiking van het terugkeerbesluit en het daaraan gekoppelde inreisverbod voor de duur van twintig jaar.
5.3. De staatssecretaris voert in dit kader terecht aan dat ook relevant is dat uit een uittreksel van de basisregistratie personen (hierna: brp) is gebleken dat de vreemdeling zich op 21 februari 2020 nog had ingeschreven op een adres te Den Haag. Uit vaste rechtspraak volgt dat uitschrijving uit de brp een belangrijke aanwijzing is dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1539, onder 2.1), maar van zo’n uitschrijving was in deze zaak geen sprake. Pas op 8 juni 2021 is de vreemdeling ingeschreven in de Registratie Niet-ingezetenen. Verder is van belang de verplichting van een vreemdeling, ingevolge artikel 4.37, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000, om de staatssecretaris nog vóór zijn vertrek naar het buitenland daarvan kennis te geven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2423, onder 2.1). Zoals hiervoor al is overwogen, heeft de vreemdeling dit niet gedaan. 5.4. Door deze gang van zaken heeft de vreemdeling de staatssecretaris voor een voldongen feit gesteld. Hij heeft er door zijn handelen namelijk doelbewust voor gezorgd dat de staatssecretaris het besluit niet aan hem kon bekendmaken door middel van de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven uitreiking, terwijl voor hem duidelijk was dat de staatssecretaris, zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, dit uitdrukkelijk voor ogen had en daarvoor ook voorbereidingen had getroffen. De besluitvorming door de staatssecretaris die was gericht op zijn vertrek uit de EU en op het verbod de EU weer in te reizen, heeft de vreemdeling op die manier bewust geprobeerd te frustreren.
5.5. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de vreemdeling, zoals achteraf is gebleken, niet meer in Nederland verbleef op het moment dat de staatssecretaris het op 11 maart 2020 genomen terugkeerbesluit op 16 maart 2020 heeft bekendgemaakt. De Afdeling is in deze zaak, gelet op de feiten die hiervoor onder 5.1 tot en met 5.4 zijn beschreven, echter van oordeel dat in dit geval bepalend is het moment waarop de staatssecretaris het terugkeerbesluit heeft genomen. Niet in geschil is dat het terugkeerbesluit is genomen op 11 maart 2020 en dat de vreemdeling op die datum nog in Nederland verbleef. Het moet er daarom in deze zaak voor worden gehouden dat is voldaan aan de onder 4.1 genoemde voorwaarde en dat het terugkeerbesluit rechtmatig is. Daarbij betrekt de Afdeling ook het volgende.
5.6. Het oordeel dat de staatssecretaris in deze zaak een rechtmatig terugkeerbesluit heeft genomen, hoewel naar achteraf is gebleken de vreemdeling bewust de bekendmaking van het terugkeerbesluit heeft geprobeerd te frustreren door, met de bedoeling om aan dat besluit en het inreisverbod te ontkomen, het grondgebied van de EU te verlaten, draagt bij aan het doel en nuttig effect van de Terugkeerrichtlijn.
5.7. Uit artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat de lidstaten verplicht zijn een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen derdelanders die illegaal op hun grondgebied verblijven (bijvoorbeeld de arresten van het Hof van 11 december 2014, Boudjlida, ECLI:EU:C:2014:2431, punt 46, van 7 juni 2016, Affum, ECLI:EU:C:2016:408, punt 79, en van 24 februari 2021, M. e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punt 32). Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1970, onder 5.1.4, is het terugkeerbesluit bedoeld om een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid te kunnen voeren. Dit strookt met de in de overwegingen 2 en 4 van de considerans opgenomen doelstelling van de Terugkeerrichtlijn. 5.8. Met deze vaste rechtspraak van het Hof en van de Afdeling en met een effectieve tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn verdraagt zich niet, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, dat een vreemdeling zich aan de uitvaardiging van een inreisverbod kan onttrekken door kort voor de aangekondigde bekendmaking van het terugkeerbesluit en het daaraan gekoppelde inreisverbod het grondgebied van de EU te verlaten. Evenals het terugkeerbesluit is ook het inreisverbod een middel dat een doeltreffend Europees terugkeerbeleid vergroot. Het heeft tot doel een vreemdeling niet alleen buiten Nederland, maar buiten de gehele EU te houden. Met het inreisverbod wordt dus bescherming geboden aan alle inwoners van de EU. Een andere uitkomst in deze zaak zou die uitgangspunten in de omstandigheden van dit geval sterk ondergraven.
Conclusie
5.9. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is. Het terugkeerbesluit is namelijk niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn.
5.10. De grief slaagt.
Gevaar voor de nationale veiligheid
6. De conclusie dat het terugkeerbesluit rechtmatig is, betekent niet dat ook het inreisverbod alleen om die reden rechtmatig is. De staatssecretaris heeft tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Of het inreisverbod rechtmatig is, hangt af van de motivering door de staatssecretaris of de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid.
Grief van de staatssecretaris
7. De staatssecretaris klaagt over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Hij betoogt dat hij een uitgebreide motivering heeft gegeven en eigen onderzoek heeft verricht naar dat wat de vreemdeling in deze procedure naar voren heeft gebracht. De houding van de vreemdeling bij dat onderzoek heeft de staatssecretaris aangemerkt als een duidelijke aanwijzing dat hij nog steeds een gevaar is voor de nationale veiligheid. De vreemdeling heeft zijn gedragingen namelijk geminimaliseerd en zelfs ontkend. Mede op basis hiervan heeft de vreemdeling onvoldoende weerlegd dat hij een gevaar is voor de nationale veiligheid, aldus de staatssecretaris. De rechtbank heeft deze uitgebreide motivering en dit eigen onderzoek volgens de staatssecretaris ten onrechte voor een belangrijk deel buiten beschouwing gelaten. Ook heeft de rechtbank te veel gewicht toegekend aan de brief van prof. dr. B.A. de Graaf van 18 juli 2019. Net als in beroep heeft de staatssecretaris in hoger beroep een verslag van het casusoverleg van het Veiligheidshuis van 14 november 2018 overgelegd.
Toetsingskader
8. Voor het antwoord op de vraag of een vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid, zijn, naast de verdenking of veroordeling van een als misdrijf strafbaar gesteld feit, van belang de aard en ernst van dat feit en het tijdsverloop sinds dat feit werd gepleegd. De uitzonderlijke ernst van het feit kan ertoe leiden dat de dreiging ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop nog actueel is. Ook spelen het gedrag en de houding van een vreemdeling sinds het plegen van het feit een rol. Dit volgt uit de uitspraak van 1 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2138, onder 2.1, waarin de Afdeling voor het toetsingskader is aangesloten bij wat zij in de uitspraken van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759 en ECLI:NL:RVS:2022:2777, heeft overwogen naar aanleiding van het arrest van het Hof van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296. Oordeel van de Afdeling
9. In hoger beroep bestrijden partijen niet de overweging van de rechtbank dat de dreiging die van de vreemdeling uitgaat, lang tot zeer lang actueel blijft, omdat terroristische daden een ernstige aantasting vormen van fundamentele waarden en beginselen van de rechtsstaat. Deze overweging is ook in lijn met vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF1415, en de hiervoor genoemde uitspraak van 1 juni 2023). 10. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij alle feiten en omstandigheden die de vreemdeling naar voren heeft gebracht, kenbaar en in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling heeft betrokken en daar ook eigen onderzoek naar heeft verricht.
10.1. Onder verwijzing naar het verslag van de hoorzitting van 3 juli 2019, naar aanleiding van het voornemen van 23 mei 2019, voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling zijn rol in de Facebookgroep Staatsnieuws heeft ontkend, terwijl in het Belgische strafvonnis is overwogen dat de vreemdeling hier lid van was en actief aan deelnam. Ook minimaliseerde de vreemdeling volgens de staatssecretaris zijn faciliterende rol bij de uitreis van twee andere personen om zich aan te sluiten bij IS in conflictgebied. De staatssecretaris heeft deze verklaringen terecht sterk in het nadeel van de vreemdeling betrokken, omdat de vreemdeling daarmee zijn door de Belgische strafrechter bewezenverklaarde strafbare handelingen heeft geminimaliseerd en ontkend. De toelichting door de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting hoe zijn verklaringen tijdens de hoorzitting van 3 juli 2019 moeten worden begrepen, namelijk dat hij niet specifiek is veroordeeld wegens het deelnemen aan de Facebookgroep, overtuigt niet en ondersteunt het standpunt van de staatssecretaris.
10.2. Verder heeft de vreemdeling, zoals de staatssecretaris naar voren brengt, tijdens een gesprek op 7 februari 2019 met de politie en de gemeente Den Haag onder meer verklaard dat hij wilde uitreizen omdat "hun propaganda machine hem had overtuigd van al het goede werk dat ze [IS] deden". De verklaringen dat hij overtuigd was van het goede werk van IS en dat zijn uitreis niets te maken had met radicaal gedachtegoed - verklaringen die hij tijdens de hoorzitting in bezwaar nog heeft herhaald - heeft de staatssecretaris niet ten onrechte gezien als aanwijzingen dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. De staatssecretaris wijst er terecht op dat het de vreemdeling voorafgaand aan zijn uitreis, eind februari 2016, volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat IS al ruim anderhalf jaar het kalifaat had uitgeroepen en als oogmerk had terroristische misdrijven te plegen. De verklaringen van de vreemdeling gaan ook voorbij aan de strafrechtelijke veroordeling in België wegens het willens en wetens deelnemen aan activiteiten van IS in de wetenschap dat dit een terroristische groep betrof.
10.3. De staatssecretaris heeft terecht groot gewicht toegekend aan deze minimaliserende en ontkennende verklaringen van de vreemdeling. Dit volgt uit bijvoorbeeld de hiervoor onder 8 genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2759, onder 6.6. 10.4. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft De Graaf in haar brief van 18 juli 2019 onder meer te kennen gegeven dat zij de indruk heeft dat de vreemdeling geen teken meer geeft van radicaal gedrag, noch van radicale uitingen en integendeel zeer nadrukkelijk ook in zijn eigen omgeving de vrijheden van de democratische rechtsstaat kent en benadrukt. Ook heeft De Graaf aangegeven dat de vreemdeling een van de meest opvallende voorbeelden is van disengagement, deradicalisering en re-integratie.
10.5. De staatssecretaris betwist deze overwegingen niet. Hij voert niettemin terecht aan dat hij de brief van De Graaf, net als het evaluatiedossier deradicaliseringstraject van S. Aberkan van 5 maart 2017 en het hiervoor onder 10.2 genoemde gespreksverslag van 7 februari 2019, kenbaar heeft betrokken in zijn besluitvorming. De staatssecretaris erkent in hoger beroep dat de brief van De Graaf en het gespreksverslag van 7 februari 2019 een positieve ontwikkeling schetsen. Hij licht toe dat hij desondanks zwaarder gewicht heeft toegekend aan de verklaringen die de vreemdeling rechtstreeks tegenover hem heeft afgelegd.
10.6. Over het evaluatiedossier heeft de staatssecretaris opgemerkt dat Aberkan, na zeven gesprekken van telkens twee uur, tot de conclusie is gekomen dat de uitreis van de vreemdeling richting Syrië niets te maken had met radicaal gedachtegoed. De staatssecretaris heeft aan dit dossier echter niet de door de vreemdeling gewenste waarde gehecht, omdat in het Belgische strafvonnis onder meer is overwogen dat de vreemdeling de wetenschap had dat IS een terroristische groep betrof. Over de minimaliserende en ontkennende verklaringen die de vreemdeling rechtstreeks tegenover de staatssecretaris heeft afgelegd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat die afbreuk doen aan de door De Graaf beschreven en uit het gespreksverslag van 7 februari 2019 volgende positieve ontwikkeling.
10.7. De staatssecretaris licht in hoger beroep ook toe dat door het korte tijdsverloop sinds de veroordeling niet kan worden vastgesteld hoe bestendig de positieve ontwikkelingen in het gedrag van de vreemdeling zijn. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij dit ook in de besluitvorming al toegelicht. Hij heeft er immers op gewezen dat de ontwikkeling is ingezet in de periode dat de vreemdeling nog in zijn proeftijd zat en hij er belang bij had niet als gevaar voor de nationale veiligheid te worden gezien. Voor zijn afweging heeft de staatssecretaris ook van belang gevonden dat de vreemdeling zijn minimaliserende en ontkennende verklaringen heeft afgelegd slechts enkele dagen voordat De Graaf haar brief opstelde.
10.8. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met deze beoordeling deugdelijk heeft gemotiveerd dat de overgelegde stukken niet tot de conclusie leiden dat de vreemdeling geen gevaar meer is voor de nationale veiligheid en dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan de brief van De Graaf van 18 juli 2019.
10.9. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling geen onweerlegbaar rechtsvermoeden gehanteerd. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is er bij een terroristisch misdrijf een hoge drempel om te weerleggen dat sprake is van een actueel gevaar voor de nationale veiligheid. Het is echter, zo laat deze zaak ook zien, niet zo dat de staatssecretaris per definitie een gevaar voor de nationale veiligheid aanneemt als een vreemdeling relatief kort geleden is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. De vreemdeling is meerdere keren in de gelegenheid gesteld tijdens een hoorzitting verklaringen af te leggen en heeft de mogelijkheid om bijvoorbeeld stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen gevaar meer is. De staatssecretaris is daar in zijn uitgebreide besluitvorming op ingegaan en heeft zijn op de persoon van de vreemdeling toegespitste beoordeling deugdelijk gemotiveerd.
10.10. Het verslag van het casusoverleg van het Veiligheidshuis van 14 november 2018, waarvan de geheimhoudingskamer heeft geoordeeld dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is, doet geen afbreuk aan de beoordeling door de staatssecretaris. Dit verslag ondersteunt namelijk niet eenduidig het standpunt van de vreemdeling dat hij geen actueel gevaar is voor de nationale veiligheid.
10.11. De staatssecretaris heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid.
10.12. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
11. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
12. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Uit bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2692, onder 6-6.1, volgt dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd tegen de intrekking van de verblijfsvergunning moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod. 13. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in zijn nadeel uitvalt. Hij betoogt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft onderzocht of voor zijn partner een objectieve belemmering bestaat om zich in Marokko te vestigen. Ook heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling niet onderkend dat zijn deradicaliseringstraject onderdeel is van de belangenafweging.
13.1. In het besluit van 11 maart 2020, dat is gehandhaafd in het besluit op bezwaar van 10 augustus 2021 en ook toegelicht in het verweerschrift van 2 juni 2022, heeft de staatssecretaris uitgebreid gemotiveerd dat het inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft in de eerste plaats verwezen naar zijn standpunt dat de vreemdeling, wegens zijn veroordeling voor een terroristisch misdrijf, een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Vervolgens heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling al op dertienjarige leeftijd naar Nederland is gekomen en hier een groot deel van zijn leven rechtmatig heeft verbleven. Na zijn terugkeer uit België heeft de vreemdeling een eigen fietsenwinkel gehad. In het voordeel van de vreemdeling heeft de staatssecretaris verder meegewogen dat hij zich welwillend en coöperatief heeft opgesteld richting overheidsinstanties. In het nadeel van de vreemdeling heeft hij meegewogen dat de vreemdeling minimaliserend en ontkennend heeft verklaard over zijn strafrechtelijke veroordeling. Ook heeft hij betrokken de verklaring van de vreemdeling dat hij een partner heeft en dat zij tussen 6 augustus 2019 en 16 november 2019 samen in Marokko zijn geweest om te onderzoeken of de vreemdeling aldaar een eigen onderneming kon starten en dat de partner in die periode in Marokko heeft gewerkt. Het is de staatssecretaris niet gebleken dat de vreemdeling en zijn partner in die periode in Marokko problemen hebben ondervonden die maken dat van hen niet mag worden verwacht dat zij zich vestigen in Marokko.
13.2. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, volgt uit de motivering dat de staatssecretaris ook is ingegaan op de situatie van de partner van de vreemdeling. Verder heeft de staatssecretaris in het verweerschrift inzichtelijk gemaakt dat het deradicaliseringstraject was gericht op bescherming van de samenleving, maar niet tot doel had het verblijf van de vreemdeling in Nederland te bestendigen. Daar komt bij dat de staatssecretaris de gestelde positieve gedragsverandering van de vreemdeling kenbaar in de belangenafweging heeft betrokken. Het verwijt van de vreemdeling aan de staatssecretaris dat eerst twee jaren zijn verstreken voordat hij is overgegaan tot intrekking van de verblijfsvergunning en uitvaardiging van het inreisverbod, treft gezien de uitleg van de staatssecretaris in het verweerschrift, onder verwijzing naar een zorgvuldige voorbereidingsprocedure, geen doel.
13.3. Met deze motivering heeft de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken en heeft hij deugdelijk gemotiveerd en zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. De staatssecretaris heeft in de afweging tussen enerzijds het familie- en gezinsleven en privéleven van de vreemdeling en anderzijds het belang van de Nederlandse staat terecht groot gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid.
13.4. De beroepsgrond slaagt niet.
14. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het inreisverbod moet worden teruggebracht tot een licht inreisverbod. De aan het inreisverbod verbonden duur van twintig jaar vindt hij te lang. Volgens hem heeft de staatssecretaris die duur ondeugdelijk gemotiveerd.
14.1. Uit artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000 volgt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren bedraagt, als de vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
14.2. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat en waarom hij tegen de vreemdeling een inreisverbod voor de duur van twintig jaar heeft uitgevaardigd. Hij heeft terecht gewezen op zijn standpunt dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Zoals onder 9 van deze uitspraak is overwogen, blijft de dreiging die van de vreemdeling uitgaat, lang tot zeer lang actueel. Over de door de vreemdeling naar voren gebrachte belangen van zijn partner heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat hij die kenbaar heeft betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Uit die belangenafweging, die de staatssecretaris niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling heeft laten uitvallen, volgt dat het inreisverbod weliswaar een inbreuk maakt op het gezinsleven van de vreemdeling en zijn partner, maar dat die gerechtvaardigd is. Het beroep op artikel 20 van het VWEU leidt niet tot een ander oordeel.
14.3. De beroepsgrond slaagt niet.
15. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris geen deugdelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt. Volgens hem had de staatssecretaris onder meer moeten beoordelen of er minder vergaande mogelijkheden waren dan intrekking van zijn verblijfsvergunning.
15.1. Dat wat de vreemdeling naar voren heeft gebracht, houdt verband met de vraag of hij een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. In deze uitspraak is onder 10.11 geconcludeerd dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Reeds daarom betoogt de vreemdeling tevergeefs dat de staatssecretaris had moeten afzien van de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
15.2. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie beroep
16. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
17.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 27 september 2022 in zaak nr. 21/5304;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Trox, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Trox
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2024
968