ECLI:NL:RVS:2016:1539

Raad van State

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
1 juni 2016
Zaaknummer
201600132/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning vreemdeling en bewijsvoering hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 mei 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 5 december 2013 de verblijfsvergunning van een vreemdeling ingetrokken met terugwerkende kracht per 29 mei 2000, omdat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland zou hebben verplaatst. De rechtbank had in haar uitspraak van 10 december 2015 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat zij van mening was dat de staatssecretaris niet voldoende bewijs had geleverd voor de verplaatsing van het hoofdverblijf.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de bewijslast. De staatssecretaris mag uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de gemeentelijke basisregistratie (GBA), waarin de vreemdeling op 29 mei 2000 was uitgeschreven. De staatssecretaris had terecht de uitschrijving als een belangrijke aanwijzing gezien dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf naar het buitenland had verplaatst. De vreemdeling had niet kunnen aantonen dat hij zijn hoofdverblijf niet had verplaatst, ondanks zijn langdurige zwervende bestaan.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris had de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd met artikel 8 van het EVRM geacht, omdat de vreemdeling uit eigen beweging Nederland had verlaten. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet onterecht in het nadeel van de vreemdeling had laten uitvallen.

Uitspraak

201600132/1/V1.
Datum uitspraak: 24 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2015 in zaak nr. 15/11538 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2013 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht per 29 mei 2000.
Bij besluit van 19 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Naar aanleiding van de ambtshalve uitschrijving van de vreemdeling op 29 mei 2000 uit de gemeentelijke basisregistratie (hierna: de GBA; thans: de Basisregistratie Personen) van de gemeente Rotterdam in verband met emigratie heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
De rechtbank heeft overwogen dat op basis van de ambtshalve uitschrijving uit de GBA niet zonder meer kan worden aangenomen dat de vreemdeling daadwerkelijk op 29 mei 2000 is geëmigreerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat enige andere indicatie voor verplaatsing van het hoofdverblijf naar het buitenland ontbreekt en dat de enkele uitschrijving uit de GBA onvoldoende is om op grond daarvan een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd wegens verplaatsing van het hoofdverblijf buiten Nederland in te trekken.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank aldus is uitgegaan van een verkeerde bewijslastverdeling. Volgens de staatssecretaris volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD1177, dat hij in de uitschrijving van een vreemdeling uit de GBA een belangrijke aanwijzing mag zien dat de desbetreffende vreemdeling zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst en dat het vervolgens aan die vreemdeling is om dat te weerleggen. Dat hij niet heeft kunnen aangeven hoe de registratie in de GBA tot stand is gekomen, maakt volgens de staatssecretaris niet dat hij niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst, nu een uitschrijving uit de GBA niet zonder nader onderzoek zal hebben plaatsgevonden. Daarbij wijst de staatssecretaris erop dat in de GBA als reden voor de uitschrijving is vermeld dat de vreemdeling is geëmigreerd, de vreemdeling niet heeft ontkend dat hij per datum uitschrijving niet meer op het tot dan toe ingeschreven adres verbleef en hij kennelijk in 2001 van de uitschrijving op de hoogte was. Voorts voert de staatssecretaris aan dat het ingevolge artikel 4.37 van het Vreemdelingenbesluit 2000 op de weg van de vreemdeling lag om een wijziging van zijn adres door te geven.
2.1. Volgens paragraaf B12/2.5 gelezen in samenhang met paragraaf B1/6.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals eerstgenoemde paragraaf geldt met ingang van 29 maart 2014 en voor zover thans van belang, beoordeelt de staatssecretaris of een vreemdeling zijn hoofdverblijf heeft verplaatst aan de hand van feiten en omstandigheden van feitelijke aard.
Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 24 april 2008, mag de staatssecretaris in een uitschrijving van een vreemdeling uit de GBA een belangrijke aanwijzing zien dat die vreemdeling zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst. Vervolgens is het aan die vreemdeling om dit te weerleggen.
2.2. Vast staat dat de vreemdeling op 29 mei 2000 is uitgeschreven uit de GBA. Nu de staatssecretaris in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de gegevens uit de GBA, heeft hij in deze uitschrijving niet ten onrechte een belangrijke aanwijzing gezien dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. De vreemdeling heeft niet weersproken dat hij ten tijde van de uitschrijving uit de GBA niet langer op het tot dan toe daarin vermelde adres verbleef. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis gehecht aan de omstandigheid dat de staatssecretaris niet heeft kunnen toelichten hoe de vermelding 'emigratie' in de GBA tot stand is gekomen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het vervolgens aan de vreemdeling was om te weerleggen dat hij zijn hoofdverblijf naar het buitenland heeft verplaatst.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 mei 2015 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Niet in geschil is dat de vreemdeling in bezwaar geen nieuwe objectieve en verifieerbare stukken heeft overgelegd die aannemelijk maken dat hij zijn hoofdverblijf niet naar het buitenland heeft verplaatst.
5. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat het overleggen van objectieve en verifieerbare stukken voor hem niet mogelijk was, omdat hij jarenlang een zwervend bestaan heeft geleid. Verder heeft hij betoogd dat de staatssecretaris het besluit van 19 mei 2015 niet zorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe heeft hij aangevoerd dat tijdens het gehoor van 1 april 2015 (hierna: het gehoor) de voorzitter van de ambtelijke hoorcommissie niet alle door hem meegebrachte familieleden heeft gehoord, niet is ingegaan op hun aanbod een schriftelijke verklaring te verstrekken en geen vragen heeft gesteld over zijn familieleven met zijn minderjarige kinderen. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris bij de gemeente navraag heeft gedaan over de wijze waarop de uitschrijving uit de GBA tot stand is gekomen en de vreemdeling in de gelegenheid had moeten stellen hierop te reageren voordat hij op het bezwaar besliste.
5.1. Gelet op hetgeen onder 2.2. is overwogen, mocht de staatssecretaris van de vreemdeling verlangen dat hij, ondanks zijn langdurig zwervende bestaan, met objectieve en verifieerbare gegevens staafde dat hij zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.
De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, gezien de reeds aanwezige verklaringen en de omstandigheid dat verklaringen van de aanwezige familieleden niet afkomstig zijn uit objectieve bron, het horen van alle tijdens het gehoor aanwezige familieleden geen toegevoegde waarde zou hebben. Voorts is van belang dat de vreemdeling niet heeft gesteld dat de familieleden die niet zijn gehoord andere informatie hadden kunnen verschaffen dan reeds uit het gehoor van de broer van de vreemdeling naar voren kwam. Gelet hierop is strijd met artikel 3:2 van de Awb niet aan de orde.
Uit het rapport van het gehoor volgt dat de voorzitter van de ambtelijke hoorcommissie vragen heeft gesteld over de periode waarin de vreemdeling met zijn voormalige echtgenote samenwoonde, of hij aanwezig is geweest bij de geboorte van zijn kinderen in 2004 en 2007 en of hij daarvan zelf aangifte heeft gedaan. Verder volgt uit het rapport dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt en de voor hem van belang zijnde feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Gelet hierop faalt het betoog van de vreemdeling dat tijdens het gehoor geen vragen zijn gesteld over zijn familieleven.
Omdat de staatssecretaris in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de gegevens van de GBA en de vreemdeling niet heeft weersproken dat hij ten tijde van de uitschrijving uit de GBA niet langer op het tot dan toe daarin vermelde adres verbleef, faalt het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris hem in de gelegenheid had moeten stellen te reageren op de reactie van de gemeente over de wijze waarop de uitschrijving uit de GBA tot stand is gekomen.
Gezien de door de vreemdeling overgelegde stukken en hetgeen hij tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht, heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet heeft weerlegd dat hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet ten gronde heeft beoordeeld of de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de vreemdeling leidt intrekking van zijn verblijfsvergunning tot een niet gerechtvaardigde inbreuk op zijn recht op gezinsleven met zijn twee minderjarige kinderen en zijn in Nederland wonende broers en zussen, met wie hij een bijzondere band heeft.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 19 mei 2015 en het daarin ingelaste besluit van 5 december 2013 op het standpunt gesteld dat de intrekking niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, nu hij ervan uitgaat dat de vreemdeling uit eigen beweging is vertrokken uit Nederland. Tijdens de rechtbankzitting van 16 november 2015 heeft de staatssecretaris nader toegelicht dat de vreemdeling het gestelde gezinsleven niet met stukken heeft gestaafd en niet heeft toegelicht op welke wijze hij hieraan invulling heeft gegeven. De staatssecretaris heeft daaraan niet ten onrechte een zwaar gewicht toegekend en aldus niet ten onrechte de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdeling doen uitvallen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2015 in zaak nr. 15/11538;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Parkins w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2016
32-827.