202202232/1/V3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 maart 2022 in zaak nr. NL21.17482 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij mondelinge uitspraak van 3 maart 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Flantua, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Deze zaak gaat over de vraag of het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel op de juiste wijze is bekendgemaakt. Als dat zo is, rijst vervolgens de vraag of het feit dat de vreemdeling de termijn voor het instellen van beroep heeft overschreden verschoonbaar is.
2. De staatssecretaris heeft het besluit tot intrekking bekendgemaakt door dit toe te zenden aan het laatst bekende adres van de vreemdeling. De vreemdeling was uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (Brp). Hij stond sinds die uitschrijving ingeschreven in de Registratie Niet-ingezetenen. Dit betekent dat hij na uitschrijving uit de Brp niet op een ander adres in Nederland is ingeschreven. De vreemdeling is naar zijn land van herkomst, Irak, vertrokken om zijn kinderen te zoeken.
2.1. Anders dan de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het intrekkingsbesluit van 25 juni 2020 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Toezending van het besluit naar het laatst bekende adres van de vreemdeling is in overeenstemming met artikel 3.104, vijfde lid, van het Vb 2000 en kan worden gezien als een andere geschikte wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Dat de staatssecretaris wist dat de vreemdeling niet meer op het bewuste adres verbleef of bereikbaar was, betekent niet dat de staatssecretaris het besluit tot intrekking niet goed bekend heeft gemaakt (zie de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:936). Op grond van artikel 4.37, eerste lid, onder c, van het Vb 2000 moet een vreemdeling bij vertrek naar het buitenland zijn adreswijziging aan de staatssecretaris melden en zo nodig regelen dat iemand kennisneemt van post die naar zijn oude adres wordt verstuurd (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2203, onder 2.1). De vreemdeling heeft dit nagelaten. De gevolgen daarvan komen voor zijn rekening. Dat geldt ook als het gevolg van het niet doen van een dergelijke kennisgeving is dat een beroep bij de rechtbank niet-ontvankelijk is en de rechter niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het in beroep bestreden besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1082). 2.2. De Afdeling volgt de vreemdeling niet in zijn betoog dat in het licht van artikel 47 van het Handvest, publicatie van het besluit in de Staatscourant de enige geschikte en effectieve wijze van bekendmaking is als de staatssecretaris de juiste contactgegevens niet weet. Publicatie in de Staatscourant is bij een besluit als hier aan de orde wettelijk niet vereist (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:507) en uit het oogpunt van effectieve rechtsbescherming niet noodzakelijk en ook niet effectief. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om zijn juiste adresgegevens aan de staatssecretaris door te geven is het recht op effectieve rechtsbescherming niet geschonden doordat de staatssecretaris het intrekkingsbesluit bekend heeft gemaakt door toezending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling. 3. De vreemdeling heeft pas op 5 november 2021 beroep ingesteld. Dat is buiten de beroepstermijn. Dat heeft de vreemdeling ook erkend. De vreemdeling betwist het oordeel van de rechtbank dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Hij vindt dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen adreswijziging heeft doorgegeven. De vreemdeling wijst erop dat hij in de betrokken periode psychische klachten had doordat hij zijn twee minderjarige kinderen miste die met zijn ex-echtgenote naar Irak waren vertrokken. Hij was de weg kwijt en leefde als een soort zombie, terwijl hij de Nederlandse taal niet goed spreekt. Nog los van het feit dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om een adreswijziging door te geven, was hij in die tijd en is hij nog steeds alleen maar bezig om te overleven.
3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat zijn psychische toestand zodanig was dat hij niet in staat was een adreswijziging door te geven aan de staatssecretaris. Daarbij heeft de rechtbank van belang mogen achten dat de vreemdeling wel in staat was zelfstandig naar Irak te reizen om zijn kinderen te zoeken.
4. De grieven falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2022
18