In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiseres, die de Belgische nationaliteit heeft. De maatregel van bewaring was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft de zaak op 31 juli 2024 behandeld, waarbij eiseres via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door haar gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring is opgelegd vanwege het risico dat eiseres zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiseres heeft de gronden voor de maatregel niet betwist, maar heeft wel de vraag opgeworpen of bewaring het juiste middel is, gezien haar psychosociale toestand. De rechtbank oordeelt dat de belangen van eiseres niet op de juiste wijze zijn meegewogen in de motivering van de maatregel. Desondanks concludeert de rechtbank dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat een lichter middel niet doeltreffend zou zijn en dat er geen omstandigheden zijn die detentie onredelijk bezwarend maken.
De rechtbank constateert echter dat de maatregel ten onrechte is opgelegd uit naam van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, wat een gebrek vormt. Dit gebrek kan echter worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiseres niet in haar belangen is geschaad. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de verweerder wel in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.